fris
1) (1967) (inf.) frisdrank. Zie ook frisje*. • Vóór Hotel de France, mét de Italianen en mét Jan Janssen is het geen volksoploop. Janssen kan ongestoord beneden in het café een glaasje fris drinken. (Het Parool, 11/07/1967) • Fris: limonade. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten...