flatsen
1) (1910) (inf.) (weg)gooien; neergooien; (laten) vallen. • 'n Nat stuk goed flatste op den grond. (Nederland. 1910, tijdschrift) Meulenhof flatste een bal bijna in eigen doel. (De Zuid-Willemsvaart, 13/01/1936) • (A. Zegers: Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.1999) 2) ...