Wat is de betekenis van fietsenrek?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

fietsenrek

1) (1989) (inf.) vrouw die seksueel contact heeft gehad met meerdere mannen. Zie ook: fiets* en dorpsfiets. Vgl. afgelikte* boterham. • Die? Wie zou haar nou willen hebben? Zo’n fietsenrek! (Maarten ’t Hart: De unster. 1989) 2) (2019) (bridge) zie citaat. • Fietsenrek. Een kleur met minstens twee vorken, z...

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

fietsenrek

fietsenrek - Zelfstandignaamwoord 1. rek om fietsen te parkeren 2. (medisch) (figuurlijk) gebit met grote tussenruimte tussen de tanden 3. (figuurlijk) gebit waarin tanden ontbreken Woordherkomst samenstelling van fiets en rek met het invoegsel -en- die kan worden opgevat als meervoudsuitgang Synoniemen fietsrek

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Fietsenrek

o. (-ken).

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

fietsenrek

o. (-ken), rek waarin men fietsen stalt.

2024-04-25
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-25
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)