Wat is de betekenis van Fatsoenlijk?

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

fatsoenlijk

fatsoenlijk - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: fat-soen-lijk 1. met goede manieren, zoals het hoort ♢ hij gedraagt zich altijd fatsoenlijk 1. met goed fatsoen [als je niet uit de toon wilt vallen]...

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Fatsoenlijk

adj. & adv., fatsoenlik.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Fatsoenlijk

bn. bw. (-er, -st), 1. van niet lage, geringe stand of daarmee overeenkomend: hij is van fatsoenlijke afkomst; een fatsoenlijke buurt; een fatsoenlijke bedelaar, iem. die uiterlijk zijn waardigheid, zijn stand ophoudt, maar heimelijk armoede lijdt; 2. zich houdende aan, ofwel overeenkomstig het fatsoen in verschillende nuances...

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

fatsoenlijk

bn., bw. (1 overeenkomende met het fatsoen in bet. 2; welgemanierd, net, welvoeglijk; 2 eerbaar): 1. fatsoenlijk eten; fatsoenlijke mensen; 2. een fatsoenlijk meisje.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

fatsoenlijk

(fat'soenlәk) bn. en bw. (-er, -st) 1. welgemanierd, wellevend: zich gedragen. Syn. ➝ braaf. 2. eerbaar: een meisje.

2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

fatsoenlijk

bn. en bw. (er, -st), 1. van niet lage stand of daarmee overeenkomend: hij is van fatsoenlijke afkomst; fatsoenlijke armoede, toestand van iemand die uiterlijk zijn waardigheid, zijn stand ophoudt, maar heimelijk armoede lijdt; 2. overeenkomstig het fatsoen in verschillende nuances, hetzij met betrekking tot eer en zedelijke normen, hetzij meer me...

2024-04-19
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Fatsoenlijk

FATSOENLIJK, bn. bw. (-er, -st), overeenkomstig het fatsoen, de goede manieren, welgemanierd; behoorlijk, welvoeglijk; de fatsoenlijke stand; een fatsoenlijk man; geen fatsoenlijk woord hoort men van hem; fatsoenlijk handelen, spreken; hij ziet er fatsoenlijk uit; — zindelijk dat kind is nog niet fatsoenlijk; — eerbaar: een fatsoenlijk...