etter
(1914) (scheldw.) naar persoon; lastig, gemeen iemand; kwal, mispunt. Verbastering van het Franse 'être' (zijn, wezen), maar geïdentificeerd met het bestaande woord etter (pus, bij ontstekingen afgescheiden vocht). 'Quel être': wat voor een schepsel! • Niets is er goed genoeg voor dat etter - ik heb niks met hem te maken, maar...