eit
(1948) (Barg.) (vooral kindert.) oorsmeer; uitwerpselen, drek; sperma. Nog voorkomend in het gezegde ‘eit wat de bok leit’, met varianten: ‘wat de kat, de hond schijt.’ Het woord is veel ouder en komt ook in het Afrikaans voor. • (M. Nijhoff: Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. 1948...