een pandoer (aan) hebben
(19e eeuw) (euf.) dronken zijn. Pandoer: soldaat; ruw, onaangenaam persoon. • (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862) • (Drs. H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol: De Brabantse spreekwoorden. 6e druk. 2003)