Duren
(duurde, heeft geduurd), 1. zich zo lang voortzetten, zo veel tijd in beslag nemen als de bep. uitdrukt: de overtocht duurt tien dagen ; het genot duurt niet lang; — in ’t bijz. met betr. tot het verlopen van een zekere tijd eer iets geschiedt: het duurt nog een jaar, eer ik meerderjarig ben; dat zal nog...