dulden - Werkwoord 1. (ov) bereid zijn iets ongestraft te laten ♢ Hij duldde niet langer dat ze hem nadeden en werd daarom kwaad. Synoniemen pikken, gedogen, velen, tolereren
dulden - regelmatig werkwoord
uitspraak: dul-den
1. ermee instemmen, zeggen dat het mag
♢ zijn ouders dulden dat gedrag
1. geduld worden
[men accepteert dat je er bent, maar niet van harte]
Regelmatig werkwoord: dul-den
ik duld
jij/u duldt
DULDEN, (duldde, heeft geduld), verdragen, verduren: dat is niet langer te dulden; — toelaten duld dat ik u zegge; — het papier duldt alles {het papier is geduldig), men kan er alles op zetten wat men wil, wat waar of niet waar is, wat men meent of niet meent; — ik duld hem hier niet langer, ik wil niet dat hij hier blijft; — we worden geduld, men zou ons liever zien heengaan. DULDING, v. verdraagzaamheid; geduldig lijden.