Wat is de betekenis van Duitsch?

2024-04-20
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Duitsch

1° ➝ Dietsch. 2° West-Germaansche taal, gesproken in Duitschland, Oostenrijk en de Germaansch sprekende deelen van de deze omringende Slavische landen, Hongarije, N. Italië, Roemenië, Frankrijk, Zwitserland en België. In ruimer zin verstaat men er onder continentaal West-Germaansch en rekent er dan ook het Ned. bij. Het D. va...

2024-04-20
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Duitsch

In het Oudgermaansch moet een woord teuta bestaan hebben, in de bet. van volk, volksstam. De volksstammen in Germanië namen dit woord min of meer gewijzigd over: Got. thiudct, Angels, thcod, Ohd. diot, Os. thiod, Mnl. diet. Het bijv. naamw. werd in ’t Got. thiudisk, d. i. tot het volk behoorende, nationaal, Ohd. diutisc, Os. thiudisc, Mn...

2024-04-20
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Duitsch

betrekking hebbende op, afkomstig van, behoorende tot Duitschland; het duitsch: de duitsche taal.

2024-04-20
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Duitsch

Duitsch, bn. en bijw. van Duitschland; de -e taal; de -e (of Teutonische) orde. *-, o. gmv. neder-, (hollandsch); eene -e, eene duitsche vrouw. *-ER, m. (-s), inboorling van Duitschland.