duchten
duchten - Werkwoord 1. vrezen, bang zijn voor ♢ Hij duchtte de komende wedstrijd.
Wiktionary (2019)
duchten - Werkwoord 1. vrezen, bang zijn voor ♢ Hij duchtte de komende wedstrijd.
Muiswerk Educatief (2017)
duchten - regelmatig werkwoord uitspraak: duch-ten 1. er angst voor voelen ♢ je hebt niets van hem te duchten Regelmatig werkwoord: duch-ten ik ducht jij/u ducht ...
Van Dale Uitgevers (1950)
(duchtte, heeft geducht), 1. overg., vrezen, t.w. het ontstaan of de komst van iets : de stad ducht ’s vijands dwinglandij, maar vreest zijn kogels niet; verwijten duchten ; er is geen gevaar te duchten ; 2. onoverg., duchten voor, vrezen dat het genoemde ontstaat of komt: schade duchten.
M. J. Koenen's (1937)
duchtte, h. geducht (vrezen; bang zijn voor iets of over de komst van iets): het gevaar —, een lawine —.
Jozef Verschueren (1930)
(duchtte, heeft geducht) 1. denken, vermoeden dat er iets onaangenaams zal geschieden: een gevaar, een aanval, een hinderlaag -. Syn. vrezen. 2. bang zijn voor: geen mededinger -.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
(duchtte, heeft geducht), 1. (overg.) vrezen, te weten het ontstaan of de komst van iets: er is geen gevaar te duchten; schade duchten; het staat te duchten, dat... ; 2.(onoverg.) voor, vrezen dat het genoemde ontstaat of komt.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: