dooie lul
(1960+) (scheldw.) saaie, stijve vent. Zie ook dooie* en dooie pier. • Ik hoorde ze nog schreeuwen: ‘Dooie lul’ voordat ik wegschoot om de hoek van de Fenacoliuslaan. (Maarten ’t Hart: De aansprekers. 1979) • De geïnterviewde vrouwen zijn het onderling roerend eens: de Nederlandse man is een dooie lul. (HP/...