donderspeech
(zelfstandig naamwoord) [alg.] donderpreek, donderrede - Na de verloren wedstrijd stak de oefenmeester in de kleedkamer een donderrede af die tot in de verre omtrek hoorbaar was. - Zijn eerste toespraak in het parlement was een donderrede tegen de vuile oorlog die zijn land voerde.