dollen
(1901) (Barg.) grootdoen (bijvoorbeeld met geld); voor de gek houden; voor schut zetten; plagen. Zie ook: zonder dollen. • Ja, jullie met je wit voetje heb makkelik dolle! (Is. Querido: Levensgang. 1901) • Als ik dan zoo om te dollen, wel ereis zei: ‘'t Is toch miserabel met jouw maag gesteld, Krisje! 'k Zou in jouw plaats ereis ee...