doffen
1) (1912) (Amsterdam, Barg.) stelen, jatten. • Hij had twee appelen van de vent-kar ‘gedoft’. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912) • Wat is het eigenlijk onnatuurlijk, dat een kind zich suggereert, dat de God, die over de oneindigheid van het heelal te waken heeft, een soort boekhoude...