Wat is de betekenis van dit?

2025-11-13
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Dit

aanw. vnw. voor het onz. naast deze, zelfst. en bijv. : dit huis ; beivijs dit; dit is zeker dat hij een ezel is ; —een ditje en een datje, zie bij Dat; bij dit en dat! bij hoog en laag! — die dit-en-datse vent, die vervloekte kerel; — (gew.) dit op, deze kant uit.

2025-11-13
WhatsApp woordenboek

redactie Ensie (2023)

DIT

Data Integrity Testing

2025-11-13
Nederlandse Voornamenbank

Meertens Instituut (2020)

dit

Zie Diede

2025-11-13
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

dit

dit - Aanwijzend voornaamwoord 1. zelfstandig gebruikt Dit is een boek. 2. met een onzijdig woord in het enkelvoud Ik houd van dit boek. 3. als je iets met nadruk wilt aanwijzen Nee! dit is niet goed....

2025-11-13
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

dit

dit - voornaamwoord 1. geeft aan dat het in de buurt is ♢ dit blad heb ik uit, dat andere nog niet Voornaamwoord: dit Tegenstellingen dat

2025-11-13
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

dit

Vanaf de 17de eeuw wordt de verbinding dit en dat gebruikt ter vervanging van een woord dat men vermijden wil, t.w. van een verwensing, vloek, scheldwoord enz. “Ick sweer by dit en dat, by desen ende genen Ken wil niet gaen”, lezen wij in Timon Misanthrophos [1636] van Meulewels. Voorts is in de 17de eeuw opgetekend de bas...

2025-11-13
Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Dit

I. gezegd; genoemd, genaamd, bijgenaamd, zogenaamd; afgesproken; II. gezegde; verhaaltje; dits et redits, heen en weer gepraat.

2025-11-13
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Dit

pron., dit.

2025-11-13
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

dit

(die) (Fr.) gezegd, genaamd.

2025-11-13
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

dit

in: voor den - en den dat; zie dat.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-11-13
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

dit

1. aanwijzend vrnw. o. van →: deze. 2. o. (-je), kleinigheid. Gez. hij heeft altijd een -je en een datje (aan te merken), een en ander, een biezonderheid ; loop naar of voor de - en de dat, naar, voor de duivel; over -jes en datjes spreken, over kleinigheden, beuzelarijen.