Wat is de betekenis van Disch?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

disch

disch - Zelfstandignaamwoord 1. verouderde spelling of vorm van dis van vóór 1946/47 Zie ook Disch

2024-04-20
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

disch

tafel.

2024-04-20
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Disch

Os. disk, Germ. diskuz van ’t Lat. discus — eig. de werpschijf (der discuswerpers), en naar den vorm ook schotel. Later ontstond hieruit (n.l. aan of bij den disch = schotel) de bet. van tafel (aan den „disch” = tafel).

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Disch

DISCH, m. (disschen). tafel, waarop spijzen staan een goed voorziene disch; zich aan den disch zetten, om den disch scharen; bruiloftsdisch; iem. ten disch noodigen; — (gew.) tafel of schragen met planken ter uitstalling van koopwaren (op kennissen enz.); — (gew.) die kinderen zijn op den disch, ten laste van het weeshuis; — ger...

2024-04-20
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Disch

Disch, m. gmv. tafel; ten - noodigen. *-DOEK, m. (-en), tafellaken; kopjes-, afneemdoek. *-GENOOT, m. en v. (-en), mede-aanzittende, gast. *-GEREGT, o. (-en), spijs, geregt, schotel.

2024-04-20
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

Disch

Mensa, mensa rotunda. vulgò discus. ger tisch: ang. deske.