Wat is de betekenis van Deuk?

2024-04-16
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

deuk

1) (1968) (Barg.) (in de vorm 'deukie') kleinst bestelbare glas pils. Vanwege de vier deukjes onderaan het bierglas. • En voor degenen, die niet helemaal thuis zijn in het vocabulaire, dat in Amsterdamse kroegen wordt gebezigd, biedt het boek een zeer uitgebreide lijst met verklaringen voor begrippen als een deukie, een buikje, een...

2024-04-16
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

deuk

deuk - zelfstandig naamwoord 1. indeuking in het oppervlak ♢ na de botsing zat er een deuk in de auto 1. nog geen deuk in een pakje boter kunnen slaan [heel zwak of slap zijn] 2...

2024-04-16
Jargon & Slang van Wielrenners

Marc De Coster (2017)

Deuk

Deuk - 'geen deuk meer in een pakje margarine (boter) kunnen rijden': niet meer vooruit kunnen, uitgeput zijn. Ook denigrerend bedoeld: 'geen deuk in een pakje boter, margarine (of schertsend: in een pakje Zeeuws Meisje) kunnen fietsen, trappen, slaan': slecht fietsen, geen goede prestaties leveren. Volkse uitdrukking die reeds in de jaren zestig (...

2024-04-16
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Deuk

1. een - maken,iets presteren (vaak op een indrukwekkende manier). Ook in de ontkennende vorm ergens geen deuk mee maken‘ergens niets van terecht brengen’. Slanguitdr. Vaak ironisch, zoals in daar zulje een deuk mee maken. Kopstem?? Dikkertje Dap?? Jezus, daar zullen we een deuk mee maken. (Popfoto, februari 1987) Die zwerver maakt in de Nederlands...

2024-04-16
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

deuk

sien duik.

2024-04-16
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Deuk

's., dûk; bolle kant van —, bûde pûde; met -en, dûk(er)ich, bûdich; -en verwijderen, bûdslaen.

2024-04-16
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Deuk

v. (-en), 1. bluts, holligheid in een effen oppervlakte door een stoot veroorzaakt: die hoed heeft een deuk gekregen ; 2. (gemeenz.) slag, stomp : iemand een deuk op zijn tronie geven ; — (fig.) knauw, knak : dat gaf de onderneming een hele deuk; zijn naam heeft een lelijke deuk gekregen.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-16
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

deuk

v. -en (holligheid, induw in enige effen oppervlakte): een hoed met een - of een deukhoed; een ketel met -en.