Delicaat
(<Fr.), bn. bw. (...cater, -st), fijn, teer in versch. opvattingen: 1. van spijzen, zeer fijn van smaak, verfijnd genot gevend; 2. teer, gevoelig, zwak : een delicate constitutie hebben ; 3. kies, netelig: een delicaat punt; een delicate taak, die veel kiesheid vereist; — iets delicaat behandelen.