daad
(1955) (euf.) coïtus. Bijv. in de uitdrukking ‘de (huwelijkse) daad verrichten’: geslachtsgemeenschap hebben. • En Anton, wiens grootste genoegen erin bestond haar, gedurende de daad, in te zepen. (Remco Campert: Alle dagen feest. 1955) • Na het volbrengen van de daad deed hij zijn ogen open, en daar in d...