Wat is de betekenis van brakken?

2024-04-19
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

brakken

(2016) (inf.) gelijktijdig braken en kakken. Zie ook: brakkie*; even een brakje leggen. • ‘Ik heb zojuist gebrakt.’ ‘Gebrakt?’ ‘Dat is als je gelijktijdig braakt en kakt.’ (James Worthy: Mottenballen voor de ziel. 2016)

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

brakken

brakken - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord brak

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Brakken

(alleen gew.) hard in de weer, druk bezig zijn; boodschappen, inkopen doen; rondzwalken.

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

brakken

brakte, h. gebrakt (Z.-N. op straat lopen, aan de zwier gaan).

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Brakken

BRAKKEN, (alleen gew.) hard in de weer, druk bezig zijn; — boodschappen, inkoopen doen; — (van kinderen) heel veel op straat zijn.