Wat is de betekenis van bouwvak?

2024-04-16
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

bouwvak

Het begrip bouwvak heeft 2 verschillende betekenissen: 1) collectief zomerverlof voor de bouwsector. collectieve vakantie voor de bouwsector gedurende drie of vier weken in de zomermaanden; collectief zomerverlof voor de bouwsector; bouwvakantie. 2) geheel van beroepen in de bouw. het vak dat de bouw betreft; de bouw als vak beschouw...

2024-04-16
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

bouwvak

bouwvak - Zelfstandignaamwoord 1. (m) de tijd waarin bouwvakkers vakantie hebben 2. (n) een vak dat betrekking heeft tot bouwen Woordherkomst samenstelling van bouw en vakantie (1) samenstelling van bouw en vak (2)

2024-04-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bouwvak

o. (-ken), 1. het vak van huizen bouwen: het bouwvak levert geen rijke winsten meer op ; 2. ambacht tot het bouwbedrijf behorende : werklieden uit de bouwvakken, metselaars, timmerlieden.

2024-04-16
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

bouwvak

o. bouwvakken (afdeling van het bouwbedrijf): werkloosheid in de bouwvakken.

2024-04-16
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

bouwvak

('bouw) o. vak van het bouwen van huizen enz.

2024-04-16
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bouwvak

o. (-ken), 1. het vak van bouwen: het heeft een tekort aan goede werkkrachten; 2. nijverheid tot het bouwbedrijf behorende: werklieden uit de bouwvakken, metselaars, timmerlieden.

2024-04-16
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bouwvak

Bouwvak - Zie BOUWAMBACHTEN.

2024-04-16
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Bouwvak

BOUWVAK, o. het vak van iemand die zich met het bouwen van huizen bezighoudt: het bouwvak levert geene rijke winsten meer op; werklieden die tot hei bouwvak behoor en, metselaars, timmerlieden.