Wat is de betekenis van bouwsel?

2024-10-10
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-10-10
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

bouwsel

bouwsel - Zelfstandignaamwoord 1. (schertsend) iets wat gebouwd is maar niet heel nuttig of degelijk is „We hebben een stuk grond van 10 bij 18 meter, met daarop een blokhut van 3 bij 4. Eigenlijk is het best zonde dat al die eilanden volgebouwd raken, met bouwsels in alle kleuren van de regenboog. M...

2024-10-10
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

bouwsel

bouwsel - zelfstandig naamwoord uitspraak: bouw-sel 1. minachtende benaming voor bouwwerk of gebouw ♢ het bouwsel dat Marijn maakte zakte na drie dagen in elkaar Zelfstandig naamwoord: bouw-sel het bouwsel ...

2024-10-10
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bouwsel

o. (-s), (meestal minachtend) gebouw, wat gebouwd is, ook fig.

2024-10-10
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bouwsel

o. (-s), (meestal minachtend) gebouw, dat gebouwd is; ook fig.

2024-10-10
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Bouwsel

BOUWSEL, o. (-s), (minachtend) gebouw, wat gebouwd is.

2024-10-10
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-10-10
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

Bouwsel

Agricultura: & Aedificatio, constructio, structura.