Wat is de betekenis van Boompieper?

2024-04-20
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

boompieper

bruine zangvogel die in bomen leeft. bruine, insectenetende zangvogel met een gestreept verenkleed en een geelachtige borst die vooral in bomen leeft. Voorbeelden: De Kalmthoutse heide blijft afgeschermd omdat veel dieren, zoals de wulpen, boomleeuweriken en boompiepers, na de brand nieuwe territoria proberen in te nemen. De Stand...

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

boompieper

boompieper - Zelfstandignaamwoord 1. (vogels) (Anthus trivialis) een vogelsoort die inheems is vrijwel geheel europa uit de familie Motacillidae Zag je die boompieper overvliegen? Woordherkomst samenstelling van boom en pieper Verwante begrippen duinpieper, graspiep...

2024-04-20
Vogelgids van Vogelbescherming Nederland

Vogelbescherming Nederland 2009)

Boompieper

De boompieper leeft graag aan de rand van bossen en open plekken. Moerassen zijn zeer geliefd, maar ook kaalgekapte bospercelen en heideterreinen worden volop bewoond door boompiepers. In tegenstelling tot graspiepers gaan boompiepers vaak in een boom zitten. Vooral de zangvlucht van een boompieper, net als die van de graspieper, is erg karakterist...

2024-04-20
Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen

Klaas J. Eigenhuis (2004)

Boompieper

Anthus trivialis (Linnaeus: Alauda) 1758. In de Lage Landen broedende Piepersoort, die zich graag in bomen ophoudt (maar niet in het bos; vgl. Boomleeuwerik). Hij is uiterlijk nauwelijks te onderscheiden van de Graspieper ←. In N zijn beide soorten niet zeldzaam, maar de Graspieper is gewoner ('trivialer') dan de Boompieper. De betek...

2024-04-20
Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

BOOMPIEPER

→ Piepers.

2024-04-20
Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

BOOMPIEPER

Leeuwerikachtige broedvogel, vrij algemeen in afwisselend bosachtig terrein. Vliegt dikwijls omhoog, om zingend te dalen.

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Boompieper

s., boskpiper, hout-, kantljurk.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Boompieper

v. (-s), zangvogeltje, hier te lande van April tot September vertoevende (Anthus trivialis); hij zit gaarne in de bomen; zijn zang gelijkt op dat van de kanarie.

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Inheemse dieren

Gedigitaliseerd Ensie (1950)

Boompieper

(Anthus trivialis) Geen kuif op de kop. Achterste klauwen kort. Bovenzijde bruin, met zwarte strepen. Buikzijde licht met donkere, langwerpige vlekken. Buitenste staartpennen wit. 15 cm. Ongeveer even groot als een mus. Alarmroep: een herhaald 'siep'. Zang welluidend, te horen bij het opvliegen vanaf hoger gelegen zitplaats en tijdens het...