bonk
1) (1906) (Barg.) leugen; verzinsel. Reeds bij Köster Henke (1906). • Ja, daar hoef u nou niet zo'n bezopen gezicht voor te zetten. Ik vertel geen bonken! (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928) • Gemeenlijk zal een der vertellers de leiding behouden. Het succes inspireert hem. Hij „overtreft zich...