Wat is de betekenis van boeren?

2024-04-20
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

boeren

1) (2006) (ww.) (Hilversum, radio) (ww.) spreken. • Boeren: spreken. "Ik moet nog een spot inboeren." (www.uithilversum.nl, dj. jargon. 2006-2009) 2) (1995) (znw.) (politie) (znw.) rechercheurs uit de provincie. • Een scène op de fabriek, het hoofdbureau van politie te Amsterdam, 1988. Een bespreking...

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

boeren

boeren - Werkwoord 1. het boerenvak uitoefenen Mijn familie boert al verscheidene generaties. Er wordt steeds meer biologisch geboerd. 2. een vak uitoefenen en daar inkomsten mee verdienen Na enkele magere jaren b...

2024-04-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

boeren

boeren - regelmatig werkwoord uitspraak: boe-ren 1. voor je beroep het land bewerken of vee houden ♢ onze zoon is gaan boeren in Denemarken 1. goed boeren [goede zaken doen] ...

2024-04-20
Familienamen

Leendert Brouwer (2017)

Boeren

1. Patroniem uit de voornaam Boer(e) met genitief -en. 2. Beroep boer = 'landbouwer, veehouder' met genitief -en.

2024-04-20
Dokterswoordenboek

Jannes van Everdingen en Arnoud van den Eerenbeemt (2010)

boeren

Het maken van een geluid (‘boer’) doordat je ingeslikte lucht uit de maag door je mond laat vrijkomen. Je moet soms een boer laten kort nadat je iets hebt gegeten of gedronken (vooral drank met prik, zoals cola). Sommige mensen hebben vlak voordat ze gaan boeren een drukkend gevoel op de borst of in de maag. Dat gevoel verdwijnt dan zodra ze lekker...

2024-04-20
Historische gids van de 20e eeuw

Liek Mulder (1996)

Boeren

Boerenoorlog, Tweede

2024-04-20
Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Boeren

zie Zuid-Afrika.

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Boeren

1. v., buorkje, buorkerij hawwe; zich arm —, jin (der) útbuorkje. 2. v.; (oprispen), krôkje, opkropje.

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Boeren

I. (boerde, heeft geboerd), (gew. BOERKEN), 1. het boerenbedrijf uitoefenen, landbouw of veeteelt drijven; — goed boeren, zó dat men zelf rijker en het land beter wordt; — boeren is loeren, de boerderij is een wisselvallig bedrijf; — (oneig.) enig beroep of bedrijf uitoefenen met het succes dat een bep. aandui...