Wat is de betekenis van bisdom?

bisdom - Zelfstandignaamwoord 1. (religie) kerkrechtelijk afgebakend gebied dat onder de bevoegdheid van een bisschop staat ♢ De kardinaal bezocht bisdom Hasselt. Woordherkomst Afgeleid van bisschop met het achtervoegsel -dom. Synoniemen diocees diocese Verwante begrippen...

bisdom - zelfstandig naamwoord uitspraak: bis-dom 1. gebied dat door één bisschop bestuurd wordt ♢ deze kerk valt onder het bisdom van Haarlem Zelfstandig naamwoord: bis-dom het bisdom d...

bisdom - Bestuurslichamen binnen de kerk onder gezag van een bisschop.

Zeeland staat (rooms-katholiek) kerkelijk pas sinds 1955 onder het gezag van één bisschop. Voordien was het, in de perioden waarin in Nederland een kerkelijke hiërarchie had bestaan, onderdeel geweest van verschillende bisdommen tegelijk. Volgens de r-k leer is de bisschop een waardigheidspersoon die als opvolger der apostelen on...

gebied van de Katholieke Kerk waarover een bisschop als bestuurder is aangesteld.

(Diocees’), het kerkelijk rechtsgebied dat door een → bisschop wordt bestuurd. In den regel zijn allen, die binnen de grenzen van het bisdom wonen, aan de rechtsmacht van den plaatselijken bisschop onderworpen. Zie echter Exemptie. De oprichting, verdeeling, samenvoeging of grenswijziging van bisdommen is aan den → Apostolischen Sto...

Ambtsgebied van bisschop. Ondanks Willibrords aanstelling tot bisschop over de Friezen, vielen niet alle Fr. landen onder zijn B. Liudger bracht Achtkarspelen met Overlauwers gebied onder Munster, de oostelijke streken kwamen onder Breinen. Het B. Lwd. (zie Bisschop), opgericht 1559, omvatte Frl. met Terschelling. Barraconvent en Vinea Domini moes...

is het rechtsgebied, waarover een bisschop het bestuur voert. Allen, die binnen de grenzen van dit gebied wonen, zijn toevertrouwd aan de herderlijke zorg van de desbetreffende bisschop, terwijl alleen de katholiek gedoopten zijn eigenlijke onderhorigen zijn. Soms zijn bepaalde groepen van personen, bijv. militairen, aan zijn rechtsmacht onttrokken...

o. (-men), 1. gebied waarover een bisschop het kerkelijk bestuur heeft, diocese; 2. bestuur waarvan een bisschop het hoofd is; 3. (gew.) bisschoppelijk paleis met zijn kanselarij.