Wat is de betekenis van bik?

2024-04-25
WhatsApp woordenboek

redactie Ensie (2023)

BIK

Bike

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

bik

(18e eeuw) (varianten: bikkement, bikkesement, bikkerij, biks) (Barg.) (warm) eten; voedsel. Pseudo-geleerde uitgang -ement, zoals in stadhuistaal 'document' en 'testament' of gewoon het Franse achtervoegsel. Bikkesement werd reeds in 1731 aangetroffen. Zie ook: zijn bik ophalen. • Eetbare waaren: Bikkement. (Nicolas Racot de Grandval: Nederdu...

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

bik

bik - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikken ♢ Ik bik 2. gebiedende wijs van bikken bik! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikken bik je?

2024-04-25
Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

bik

eten, voedsel In 1886 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, samengesteld door Is. Teirlinck, in de verbinding fijne bik. In 1924 werd in Nijmegen linke bik gehoord voor ‘slecht eten’ en in 1931 schofel bik met dezelfde betekenis. Het werkwoord bikken voor ‘eten’ werd al in de 14de eeuw opgetekend en kom...

2024-04-25
Jargon & Slang van Soldaten

Marc De Coster (2017)

Bik

Bik - het eten.

2024-04-25
Familienamen

Leendert Brouwer (2017)

Bik

1. Beroepsbijnaam voor een steenhouwer: mnl. bicke = werktuig om te bikken, bikhamer. 2. Patroniem op basis van de voornaam Bicke / Bicco uit Bighard of Burkhard.

2024-04-25
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

bik

(zn) maaltijd LC.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bik

I. o. en v., wat afgebikt is, steenafval, puin: een pad met bik harden; — stukken en brokken van Bentheimer steen, fijngestampt tot schuurgoed: zand en bik te koop. II. m., 1. (gew.) eten: dat is goede bik, ook fig. : dat is wat goeds; — (iron.) dat is me ook een bik, daar is niets aan; 2. (gew.) bijt in h...

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

bik

I. o. (afval van steen, steengruis). II. v. bikken (Z.-N. houweel); zie pik. III. m. (Z.-N. eten), volkst.