bijzonderlijk (biezonderlijk)
Vooral, voornamelijk; in het bijzonder. Mijnheer is een goede vriend van Mijnheer Mornar, juffrouw Germaine, en van Mijnheer Paul bijzonderlijk, den zoon van Mijnheer Mornar, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 16. Een mens peinst altijd het ergste eerst, want een ongeluk is gauw gekomen, bijzonderlijk als uw volk op ’t vreemde is, STREUVELS 1962, 13.