Wat is de betekenis van bengel?

2024-04-18
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

bengel

Het begrip bengel heeft 2 verschillende betekenissen: 1) stout kind. stout kind, vooral een jongen, maar soms ook een meisje. 2) levendig kind. levendig, een tikkeltje ondeugend kind.

2024-04-18
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

bengel

bengel - Zelfstandignaamwoord 1. (scheldwoord) deugniet bengel - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bengelen ♢ Ik bengel 2. gebiedende wijs van bengelen bengel! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige t...

2024-04-18
Jargon & Slang van Beursspeculanten

Marc De Coster (2017)

Bengel

Bengel - vroeger de beursklok.

2024-04-18
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

bengel

deugniet; gemene kerel. Betekent eigenlijk ‘halsbeugel; blok aan de hals van dieren’. Syn.: belhamel.Weergasche bengel! je zou een ongeluk krijgen eer je ’t wist. Vooruit, na je moeder, laat die je opknappen! (Anna van Gogh-Kaulbach, In het bloembollenland, 1904)

2024-04-18
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Bengel

Een bengel is een kwajongen die kattekwaad uithaalt. Het is een vriendelijk scheldwoord, heel wat vriendelijker dan zijn collega: vlegel, waarmee het overigens merkwaardige punten van overeenstemming heeft. Een bengel is oorspronkelijk: een knuppel. Dit blijkt nog duidelijk uit het Engelse to bang: slaan, ranselen. Men vindt het ook in de betekenis...

2024-04-18
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

bengel

karnallie; klepel.

2024-04-18
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Bengel

(volkskunde) De b. was de stok, die de bode bij zich had wanneer hij de boeren opriep voor de boervergadering in een Drents dorp. liet was zoveel als zijn geloofsbrief. Bij elk huis was zijn eerste woord: Hier is de stok! En dan kwam de boodschap dat de boer samen moest komen op de brink. Tegenwoordig brengt de bode het boerbriefje rond.

2024-04-18
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Bengel

s.; (klepel, klokje), bingel, bongel; (deugniet), houtsje (it), skalk, bys-, biisfeint.

Wil je toegang tot alle 19 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-18
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Bengel

benehmenblok hout; bengel, lummel, bengelhaft, lomp, boers.