Wat is de betekenis van belachelijk?

2024-12-04
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-12-04
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

belachelijk

belachelijk - Bijvoeglijk naamwoord 1. lachwekkend, om uit te lachen, idioot, bespottelijk, vreemd De man had een belachelijke petje op zijn hoofd tijdens carnaval. Woordherkomst Naamwoord van handeling van het verouderde werkwoord belachen met het achtervoegsel -lijk met he...

2024-12-04
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

belachelijk

belachelijk - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: be-la-che-lijk 1. heel erg raar ♢ wat een belachelijke broek heb je aan! 1. hem belachelijk maken [hem bespotten] Bijvoeglijk naamwoord...

2024-12-04
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-12-04
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Belachelijk

bn. (-er, -st), de lachlust opwekkende, (minder sterk dan) bespottelijk: ’t is belachelijk; een belachelijke vent; zich, iem., iets belachelijk maken, tot een voorwerp van bespotting maken. zich belachelijk aanstellen.

2024-12-04
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

belachelijk

bn., bw. (waard om er mee te lachen, minder sterk dan bespottelijk): een belachelijke kledij; iem., zich belachelijk maken.

2024-12-04
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

belachelijk

(bə'lachələk) bn. en bw. (-er, -st) de lachlust opwekkend : de -e kant van iets; iemand, iets maken; iets in ’t -e gooien, trekken; zich kleden. Syn. bespottelijk, grappig.

2024-12-04
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Belachelijk

bn. en bw. (-er, -st), de lachlust opwekkend, (minder sterk dan) bespottelijk: belachelijke overdrijving; het is belachelijk; een belachelijke vent; zn.: het belachelijke van iets; verder ook: zich belachelijk maken, tot voorwerp van bespotting maken; zich belachelijk aanstellen.

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-12-04
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Belachelijk

BELACHELIJK, bn. (-er, -st), den lachlust opwekkende, (minder sterk dan) bespottelijk: ’t is belachelijk; een belachelijke jongen; eene belachelijke zaak; zich belachelijk maken, aanstellen. BELACHELIJKHEID, v.