Wat is de betekenis van beenstuk?

2024-04-19
Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

beenstuk

(het; ken) - losse broekspijp die ter verlenging van de (korte) wielerbroek met een elastische band in het uiteinde om het midden van het bovenbeen wordt geklemd. • Beenstukken, jacks of handschoenen; de traditionele beschermingsmiddelen tegen de bijtende kou zijn aan Steven de Jongh niet besteed. (HOLOB)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Beenstuk

o. (-ken), 1. deel van een harnas ter bekleding van het been beneden de knieschilden; 2. beenkap.

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

beenstuk

o. beenstukken (het geheel van de beenbekleding bij een harnas, bestaande uit dijstuk, kniestuk en scheenstuk; beenkap).

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

beenstuk

o. '-ken) 1. deel van een →: harnas van de knie tot de enkel. Syn. scheenstuk. 2. Uitbr. beenkap.

2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Beenstuk

o. (-ken), 1. deel van een harnas ter bekleding van het been beneden de knieschilden; 2. beenkap.

2024-04-19
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)