Wat is de betekenis van Bedrukt?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

bedrukt

bedrukt - Bijvoeglijk naamwoord 1. met tekst of figuren gevuld De bedrukte vellen lagen op de tafel te drogen. 2. neerslachtig, terneergeslagen bedrukt - Werkwoord 1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bedrukken ♢ Jij bedrukt...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

bedrukt

bedrukt - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: be-drukt 1. als je je treurig voelt of piekert ♢ de stemming was bedrukt, toen we het slechte nieuws hoorden Bijvoeglijk naamwoord: be-drukt ... is bedrukter dan ......

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Bedrukt

adj. & adv., earmhertich, mismoedich, brienich, oatmoedich.

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bedrukt

bn. bw. (-er, -st), 1. bekommerd, stil, bedroefd, neerslachtig: de bedrukte weduwe; er bedrukt uitzien; een bedrukt gezicht zetten; — met een bedrukt gemoed, vol kommer, neerslachtig; 2. (gew.) bedrukt weer, drukkend; 3. (Zuidn.) bw., bedrukt weinig, bedroefd.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

bedrukt

bn. (bedroefd, neerslachtig inz. van vrouwen): de bedrukte weduwe; er bedrukt uitzien.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Bedrukt

(bə'drukt) bn. en bw. (-er, -st) stil bedroefd : een -e vrouw: er uitzien. Syn. →: bedroefd.

2024-04-25
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Bedrukt

BEDRUKT, bn. (-er, -st), niet opgewekt, bedroefd, neerslachtig (inz. van vrouwen gezegd): de bedrukte weduwe; er bedrukt uitzien; een bedrukt gezicht zetten; — met een bedrukt gemoed deed hij het, vol kommer, neerslachtig; — (gew.) bedrukt weer, drukkend, de ademhaling belemmerend. BEDRUKTHEID, v. neerslachtigheid.