Wat is de betekenis van bazig?

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

bazig

bazig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ba-zig 1. wie zijn wil aan anderen oplegt ♢ de vrouw van James is nogal bazig, hij heeft weinig te vertellen Bijvoeglijk naamwoord: ba-zig ... is baziger dan ... ...

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Bazig

adj. & adv., bazich, baeseftich.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bazig

bn. bw. (-er, -st), geneigd de baas over anderen te spelen, zijn zin willende doordrijven.

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

bazig

bn., bw. (den baas willende spelen): een bazige jongen; bazig spreken.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

bazig

('ba:zəch) bn. en bw. (-er, -st) 1. de bazielkruid baas willende spelen; een ~e jongen. 2.Gemz. terdege : iemand de les lezen.

2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bazig

bn. en bw. (-er, -st), geneigd de baas over anderen te spelen, zijn zin willen doordrijven.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Bazig

BAZIG, bn. bw. (-er, -st), geneigd den baas over anderen te spelen, zijn zin willende doordrijven.