batterij
1) (1906) (inf.) aantal voorwerpen of personen van dezelfde soort. • batterij — groote hoeveelheid. Een batterie reeren in ’t bed hebben (Balinge) (J. Bergsma: Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. 1906) • Maar zij was al in de keuken, waar een batterij flessen, tintelend rood en geel en oranje, klaar sto...