Wat is de betekenis van bankbriefje?

2024-04-20
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

bankbriefje

bankbiljet Uit haar jaszak haalde ze een opgerold stukje papier, en gaf het mij. 'Wat is het?' vroeg ik. Het was een bankbriefje van 1 dollar. (Anne Provoost, Mijn tante is een grindewal) Geen Algmeen Nederlands Gangbaarheid: 3 Vlaamsheid: 4

2024-04-20
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

bankbriefje

(het, -s) bankbiljet. De politie nam het valse bankbriefje in beslag. - LN, 23-01-2003.

2024-04-20
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

bankbriefje

Bankbiljet. Zij haalt er een bankbriefje uit dat zij zwijgend op de tafel legt, TEIRLINCK 1952, 1, 83. Roedi legt het pakje bankbrieven op de tafel, TEIRLINCK 1952, 2, 168. Gij hebt dat gedacht van toen ge mij hier op deze stoel zaagt zitten met mijn tas vol bankbriefjes, DE PILLECYN 1962, 219.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bankbriefje

o. (-s), 1. (vero. en Zuidn.) bankbiljet; 2. lommerdbriefje.

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

bankbriefje

o. bankbriefjes (Z.-N. bankbiljet).

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

bankbriefje

(‘banʞ) o. (-s) bankbiljet.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

BANKBRIEFJE

o. (-s), (eertijds) nota door de bank afgegeven en waarin het saldo, waarover iem beschikken kon, was uitgedrukt; (thans) bankbiljet; (ook) lommerdbriefje.