Wat is de betekenis van bang?

2023-04-01
Woordenboek van eigentijds Nederlands

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

bang

Het begrip bang heeft 7 verschillende betekenissen: 1) in angst verkerend. in angst verkerend; angst voelend. 2) geneigd tot bangheid. een al dan niet beredeneerde vrees koesterend voor iets of iemand; ook: snel of in veel situaties angstig; geneigd tot bangheid; van nature angstig; bangelijk. 3) zich zorgen makend. zich zorg...

Lees verder
2023-04-01
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

bang

bang - bijvoeglijk naamwoord 1. wie angst voelt of zegt dat hij angst voelt ♢ Tina is bang voor muizen 1. zo bang als een haas (of wezel) [erg bang] 2. bang zijn om je aan koud...

Lees verder
2023-04-01
Internet woordenboek

Ensie (2001)

bang

(uitroepteken) Uitroepteken dat in UUCP voorkomt als scheidingsteken in een pad van computernamen.

2023-04-01
Woordenboek Populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Bang

wie is er - voor...? deze uitdr., vooral populair onder journalisten, is een zinspeling op het toneelstuk Who’s Afraid of Virginia Woolf van Edward Franklin Albee (Washington, 1928). Het stuk ging in première op Broadway in 1962; de Amerikaanse verfilming met Elisabeth Taylor en Richard Burton kwam er pas in 1966. Oorspr. zou het stuk De uitdrijvin...

Lees verder
2023-04-01
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Bang

Bang is een wat wonderlijk woord. Het is verwant met angst en met eng. Maar waar komt die b dan vandaan? Wij moeten uitgaan van een woord ang dat in het Middelnederlands voorkwam, in de 17e eeuw nog zeer gewoon was, in de 18e eeuw nog wel gebruikelijk, maar dat nadien is verouderd. Oorspronkelijk was het een bijwoord en werd het in onpersoonlijke z...

Lees verder
2023-04-01
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Bang

adj. & adv., bang, binaud, eang(stich), têd; erg —, spoek-, fjûrbang; ik word —, it bikrûpt my; — zijn voor, it net grien, breed, tsjok hawwe op, it net stean, bigrepen hawwe op; — zijn, eangje, beevje, beve, freze, freezje; ik ben —, it eanget my, my eang...

Lees verder
2023-04-01
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Bang

I slaan, stompen, (.dicht)smakken, bonzen met; ranselen; II smakken, bonzen, knallen, dreunen; III slag, smak, bons, knal; go with a bang, met muziek, met energie; IV plof!, flang!, pang!; V vlak, net, vierkant, pardoes, go bang, 1 dreunen; 2 fig naar de maan gaan. VI 1 pony(haar); 2 [als pony] gelijkknippen.

Lees verder
2023-04-01
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bang

bn. bw. (-er, -st), 1. benauwend: het valt mij bang, dat benauwt, drukt mij, daardoor gevoel ik mij niet op mijn gemak ; de bange eenzaamheid; — (gew.) de lucht is bang, het is drukkend in de lucht; bang weer, zwaar onweer ; — het iem. bang maken, het hem lastig maken, hem in ’t nauw brengen ; 2...

Lees verder
2023-04-01
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

bang

bn., bw. (1 angstverwekkend, benauwend; 2 in angst verkerend, bevreesd; 3 vreesachtig, blode; 4 Z.-N. drukkend): 1. een bange droom; bange dagen, gedurende welke men in angst verkeert; 2. bang zijn voor de hond, den vijand; bang voor sneeuw; daar ben ik niet bang voor; 3. zoals een wezel; zo bang als de dood zijn voor, zeer; altijd bang aanstoot te...

Lees verder
2023-04-01
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Bang

Bang - 1° Bernhard, Deensch geneesheer (* 1848 te Sorö), die den verwekker ontdekte van een veeziekte (de Ziekte van Bang), waarbij de koeien, die ermee besmet zijn, miskramen (abortus) krijgen. Deze verwekker heet de bacillus abortus Bang. Ook menschen kunnen, wanneer ze in nauw contact komen met besmet vee, of besmet voedsel bijv. melk binnenkrij...

Lees verder
2023-04-01
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

bang

bn. en bw. (-er, -st), Mned. ange ~ eng, 1. angstverwekkend: een -e droom; -e dagen. Syn. bedenkelijk, benard, benauwd, gevaarlijk, hachelijk, kritiek, zorglijk. 2. in angst verkerend : iemand maken; voor iemand zijn; niet zijn, dat...; niet voor een beetje zijn; zo als de dood, als een wezel zeer bang. Syn. blo, laf, versaagd, vreesachtig. Tgst. &...

Lees verder
2023-04-01
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bang

bn. en bw. (-er, -st), 1. benauwd: het iemand bang maken, het hem lastig maken, hem in het nauw brengen; 2. wat angstig maakt: een bange droom; een bang voorgevoel hebben; gebrek aan stoutmoedigheid, aan moed hebbend, bevreesd: hij is nogal bang uitgevallen: vroeger meende men kleine kinderen te moeten maken; 3. vrees koesterend, zich bezorgd maken...

Lees verder
2023-04-01
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bang

Bang - (of Bhang), Oostersch bedwelmingsmiddel, ook Hasjisj genoemd, gemaakt uit de vrouwelijke bloemspruiten van de Indische Hennep (Cannabis* indica).

2023-04-01
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Bang

zie Angst.

2023-04-01
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Bang

Oost-Indisch bedwelmingsmiddel, zie Bhang.

2023-04-01
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

BANG

bn. bw. (-er, -st), het valt mij bang, dat benauwt, drukt mfi, daardoor gevoel ik mij niet op mijn gemak; de bange eenzaamheid; — (gew.) de lucht is bang, het is drukkend in de lucht; bang weer, zwaar onweer; — het iem. bang maken, het hem lastig maken, hem in ’t nauw brengen; — een bange droom, die iem. angstig maakt; &m...

Lees verder
2023-04-01
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Bang

zie Bloode, en onder Bedenkelijk.

2023-04-01
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Bang

Bang, bn. en bijw. (-er, -st). *-HEID, v. gmv. bevreesdheid; benaauwdheid.

Lees verder