baaivanger
1) (19e eeuw) (iron. slecht schaatser, krabbelaar. Oorspronkelijk werd het woord in schaatskringen gebruikt voor een zwierig schaatsrijder, een kampioen, de beste van allen. Gaandeweg kreeg ‘baaivanger’ een wat negatieve bijklank: schaatser die -om te imponeren- veel gaat zwieren en met de handen zwaaien, vandaar: ijdeltuit; bluffer, op...