afpikken
(19e eeuw) (oorspr. jeugd) afpakken, pikken, kapen. • ‘Duvel op met je mooie praatjes’, zei Rudie verbolgen. ‘Het enige wat jij kan is andermans meisjes afpikken. Dat kan jij’, vervolgde hij met stemverheffing. (Soela, tijdschrift. 1962-1964) • Soms rukken wij uit met honderden zeilwagens tegelijk, onder luid ge-sc...