afgeknoedeld
1. (1925) (Barg.) gebruikt ter versterking: erg; verschrikkelijk. • Op een avond zouden we weer, net als altijd, een bioscoopje pikken, maar alles bleek afgeknoedeld vol en uitverkocht. (Willem van Iependaal: Lord Zeep-sop. 1937) 2. (1925) (Amsterdam, Barg.) stomdronken. • Afgeknoedelde slampamper!... Ga wég Hagebec...