addergebroed
(18e eeuw) (scheldw.) gemeen volk; gespuis. Betekent eigenlijk ‘(nest) jonge adders’. Het woord werd ontleend aan de Bijbel (naar Lucas 3:7). Johannes de Doper zou het volk dat naar hem kwam om gedoopt te worden, aangesproken hebben als adderengebroed(sels). • Zulk eene aanspraak was niet ongepast voor dat Addergebroedzel, waar teg...