Wat is de betekenis van aaszak?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

aaszak

(17e eeuw) (verkorting van aaszakspeler) (ook: haaszak) (vero.) valsspeler, bedrieger. Aaszak betekende aanvankelijk spijszak, maar ook bedelzak en goocheltas. Een goochelaar is altijd erg handig en snel in zijn bewegingen, dat het wel lijkt op bedriegerij of vals spel. Maar misschien heeft ook het aas uit het dobbelspel enige invloed gehad. In Vla...

2024-04-25
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

aaszak

(de, -ken) valsspeler. - aaszak doen, vals spelen.

2024-04-25
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

aaszak

Iem. die vals speelt; - aaszak doen, vals spelen, knoeien. - Zie ook haarzak.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Aaszak

m. (-ken), (Zuidn.) oneerlijke speler; aaszak doen, knoeien.

2024-04-25
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

aaszak

oneerlijk speler; aaszak doen, knoeien.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

aaszak

m. aaszakken (Z.-N. oneerlijke speler); Z.-N. zegsw. aaszak doen, oneerlijk spelen; zie ook haarzak.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

aaszak

('a:s) m. [aas + zak waaruit men nl. allerlei voor de dag haalt] in de uitdr.: doen, knoeien bij het spel.