aanzien
aanzien - Werkwoord 1. (ov) kijken naar ♢ Hij kon het niet meer aanzien. 2. (ov) ~ voor: beschouwen als ♢ Waar zie je me voor aan? 3. (ov) dulden, tolereren, kijken zonder te handelen ♢ Ik heb het nog een tij...
Wiktionary (2019)
aanzien - Werkwoord 1. (ov) kijken naar ♢ Hij kon het niet meer aanzien. 2. (ov) ~ voor: beschouwen als ♢ Waar zie je me voor aan? 3. (ov) dulden, tolereren, kijken zonder te handelen ♢ Ik heb het nog een tij...
Direct toegang tot alle 13 resultaten over Aanzien?
Karina van Dalen-Oskam & Marijke Mooijaart (2017)
Zonder aanzien des persoons, onafhankelijk van rang, stand of andere eigenschappen van de persoon; bij beoordelingen e.d.: onpartijdig. ‘Aanzien des persoons in het gericht is verkeerd’, zegt Spreuken 24:23 (NBG-vertaling). Aanzien heeft in deze uitdrukking de betekenis: het in acht nemen, mee laten wegen. De hierboven genoemde verbinding met zonde...
Muiswerk Educatief (2017)
aanzien - onregelmatig werkwoord uitspraak: aan-zien 1. er rustig naar kijken en nog niets doen ♢ we zullen het nog even aanzien voor we maatregelen nemen 2. bekijken ♢ hij zag Tina voor iemand...
Peter Bakema (2003)
(aanzag, aanzien) - iemand/iets aanzien als/voor, iemand/iets beschouwen als, iemand/iets houden voor [in België vaak zonder de implicatie dat dit onterecht gebeurt] De glastekeningen van de Gentse kunstenaar Christoph Fink zorgen voor een speels accent, al kan een onwetende passant ze ook aanzien voor niet-bedoelde graffiti. - HN, 28-...
Walter De Clerck (1981)
In de verb. (iem. of iets) aanzien als of voor -, (ten onrechte) beschouwen als -, aanmerken als -, houden voor -, aanzien (scheidbaar!) voor -. Ze aanzien het echter niet meer als diefstal, doch als regelmatig nemen wat hun toekomt, DE COREL 1949, 160. «Zonderlinge, onterende verhouding? Wat is me dat nu?...
Fa. A.J. Osinga (1952)
1. s.n., oansjen (it); (uiterlijk), oansjoch (it), útsjoch (it); een beter — gekregen hebben, út oare eagen sjen; een vreemd — hebben, nuver postuer(j)e. 2. v., oansjen; iets met kunnen — eat net hawwe kinne; zich goed, slecht laten —, goed, min lyk...
Van Dale Uitgevers (1950)
I. ww. (zag aan, heeft aangezien; Zuidn. ook onscheidb. : aanzag, heeft aanzien; in hog.st. ook in de gebiedende wijs aanziet), 1. kijken in de richting van, zien naar, beschouwen (al of niet met aandacht): zie me dat lieve leventje eens aan! iem. met grote ogen aanzien, verbaasd, venvonderd; — iem. met goede ogen aanzien,...
M. J. Koenen's (1937)
1 zag h. -gezien (1 naar iets of iem. met aandacht, met geduld kijken; 2 iem. in de ogen zien om hem op iets opmerkzaam te maken of een gemoedsstemming te kennen te geven; 3 beschouwen als): 1 hij zag dat toneel glimlachend -; wij zullen dat nog een tijdje -, dulden; 2 wij zagen elkaar - en begrepen elkaar; iem. vragend, smekend -; 3 met als en...
F.W. Grosheide (1926)
Dit woord wordt in de H. Schrift gebruikt van God en van de menschen. I. Van God beteekent het 1. in het algemeen gadeslaan (Gen. 1 : 31 : „God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed”), maar 2. een aanschouwen met groote liefde en genegenheid (Ex. 2 : 25 : „En God zag de kinderen Israëls aan en Hij kende ze&...
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
aanzien - I. ww. (zag aan, heeft aangezien), 1. kijken in de richting van, zien naar, beschouwen (al of niet met aandacht): iemand met grote ogen —, verbaasd, verwonderd; uit de hoogte —, met minachtende fierheid; over de schouder —, met minachting; met de nek —, met verachting bejegenen; iemand ergens op -, verdacht houden van; 2. (bij iets) lijde...
J.V. Hendriks (1898)
zie Aanblikken.
I.M. Calisch (1864)
Aanzien, bw. ow. onr. (ik zag aan, heb aangezien), de oogen (naar iets of iem.) rigten, het oog op (iets of iem.) vestigen; beschouwen, aanschouwen; oordeelen (over iets); medelijden hebben (met); schijnen als of. *-, o. gmv. gezigt, uiterlijk, aanblik, hoedanigheid; (fig.) achting, eer, onderscheiding; gewigt, invloed; tegenwoordigheid; zonder - (...
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.