aan de scharrel gaan
(1929) (euf.) geen vaste verkering hebben; overspel plegen. • Scharrel = scharrel. Hai is aan de scharrel teegnswoordeg hij houdt er een meisje op na. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929) • 'Scharrelen' is altijd vooral gebruikt geweest voor het drijven van allerlei kleine handeltjes (hij scharrelt zijn kostje bij elkaar...