Beknopt kerkelijk handwoordenboek

M.C. Nieuwbarn O.P. (1910)

Gepubliceerd op 19-06-2025

Bijlage de Goddelijke Zaligmaker

betekenis & definitie

Leven.

1. De onfeilbare bron is het h. Evangelie (z.a.), waarvan de feiten bevestigd worden door de oude, niet-christel. schrijvers (Flavius Josephus, Tacitus, Plinius, Suetonius).
2. Christus werd uit de Maagd Maria van Nazareth, door inwerking van God den h. Geest, te Bethlehem geboren in 749 na de vestiging der stad Rome (ongev. het 5e jaar vóór onze christel. tijdrekening); sedert de 4e eeuw op 25 Dec. gevierd; ontving op den 8en dag nadien de besnijdenis, werd in den tempel opgedragen, vervolgens uit vrees voor Herodes naar Egypte geleid (kindermoord) en na diens dood naar Nazareth teruggevoerd. Chr. leerde het handwerk van St. Jozef, zijn Voedstervader (timmerman), wiens zoon Hij geacht werd (Marc. 6. 3; Luc. 4. 22). Als 12-jarige knaap ging Chr. voor de eerste maal naar Jeruzalem; ontving geen menschelijk-wetenschapp. opvoeding (Joh. 7. 15); nam naar het uiterlijke steeds toe in wijsheid, beminnelijkheid bij God en de menschen, evenzeer als in gestalte (Luc. 2. 52). Van het hierna volgend verborgen leven des Heeren is ons niets bekend. Op 30-jarigen leeftijd ontving Hij den doop van Johannes den Boetgezant (Luc. 3. 23) en werd als Messias verkondigd. Na een vasten van 40 dagen ving Hij zijn openbaar leven (2½—3½ jaar) door prediking en wonderwerken aan. Hij leerde het Rijk Gods (Bergrede), koos 12 Leerlingen (met S. Petrus tot hun hoofd), onderwees hen en voorzegde hun zijn lijden. Met hen ging hij op naar Jeruzalem, vierde het Paaschfeest (Laatste Avondmaal: Instell. van het Allerh. Sakram.), gaf zich aan zijne vijanden over, werd gegeeseld, met doornen gekroond (Ecce Homo) en gekruisigd onder Pontius Pilatus (14 of 15 Nisan: 7 April van het jaar 30 na Chr.); werd begraven en verrees ten 3en dage uit den dood ten leven (door eigen, goddel. kracht); steeg 40 dagen nadien ten hemel (Handel. 1. 3); op het einde der dagen zal Hij wederkomen om de levenden en dooden te oordeelen (Joh. 5. 22, 27).

Messiaansche Profetieën.

Christus werd eeuwen tevoren als de Messias voorzegd. Uit eenige der voornaamste blijkt, dat

1. Hij zal zijn waarachtig Mensch, voortspruitend uit de Vrouw, die den kop der slang (satan) zou vertreden (Gen. 3. 15); Zoon van Abraham, uit Juda’s stam (Gen. 49. 10); Zoon van David (2 Kon. 7. 14; Hebr. 1. 5; Matth. 1. 1; 22. 42); de Zoon der menschen (Dan. 7. 13; Matth. 8. 20; 9. 6; 24. 30); zal uit eene Maagd worden geboren (Is. 7. 14; Matth. 1. 18; Luc. 1. 26) in Bethlehem (Mich. 5. 2; Matth. 2. 1; Luc. 2. 4) na 70 jaarweken (waarsch. 444 vóór Chr.; Dan. 9. 14) ten tijde van den tweeden (Herodiaanschen) tempel (Agg. 2. 7; Joh. 2. 20); zal zich als den „knecht Gods’’ (Is. 49; 50; 53) voor zijn volk opofferen (Is. 53), voor 30 zilverlingen verkocht worden (Zach. 11. 12; Matth. 27. 9); na zijn dood zal Hij na 3 dagen (Jon. 2; Matth. 12. 39; Luc. 11. 29) weder verrijzen (Ps. 15. 9; Matth. 28; Marc. 16). Zie meer uitvoerig onder: Profetie.
2. Hij zal wezen waarachtig God: Gods Zoon (Ps. 2. 7; Hebr. 1. 5); Emmanuel („God met ons”; Is. 7. 14); de sterke God (Is. 9. 6).
3. Drievoudig zal zijn ambt zijn: Profeet (Deut. 18. 15; Matth. 16. 14; Joh. 6. 14; 7. 40); Koning (Ps. 2; 109; Matth. 21. 5; Joh. 1. 46; 6. 15); Priester (Ps. 109. 4; Gen. 14. 18; Mal. 1. 11), die zich zelven opoffert (Is. 53. 12) enz.

Wonderen door den Zaligmaker.

1. Wonder te Cana (Joh. 2. 1); eerste wonderbare vischvangst (Luc. 5. 11); tweede (Joh. 21. 1); storm bedwongen (Matth. 8. 23); S. Petrus wandelend op het water (Matth. 14. 33); geldstuk in den bek van den visch (Matth. 17. 23); eerste vermenigvuldiging der brooden (Matth. 14. 15); tweede (Matth. 15. 32); verdorde vijgeboom (Matth. 21. 17); transfiguratie (Matth. 17. 1).
2. Melaatsche genezen (Matth. 8. 1); schoonmoeder van S. Petrus (Matth. 8. 14); lamme genezen (Matth. 9. 1); lamme gen. (Joh. 5. 1); de zoon van den hofbeambte (Joh. 4. 46); verdorde hand (Matth. 12. 9); knecht van den honderdman gen. (Matth. 8. 5); lijdende vrouw gen. (Matth. 9. 20); de twee blinden (Matth. 9. 27); de doofstomme (Marc. 7. 32); de blinde van Bethsaida (Marc. 8. 22); waterzuchtige gen. (Luc. 14. 2); tien melaatschen genezen (Luc. 17. 12); twee blinden bij Jericho (Matth. 20. 29); blind geborene (Joh. 9).
3. Chr. wekte ten leven op: het dochtertje van Jaïrus (Matth. 9. 18); den zoon der weduwe van Naïm (Luc. 7. 11); Lazarus (Joh. 9. 1).

Redevoeringen van den Zaligmaker.

De h. Schr. vermeldt er vele en geeft die in slechts zeer korte trekken aan.

1. Bij de Synoptici (z.a.): Bergrede (Matth. 5—7); tot de apostelen in Galilea (Matth. 10); over het celibaat (z.a.) en het huwelijk (Matth. 19. 3); zonde tegen den h. Geest (Matth. 12. 22); over de evangel. raden (Matth. 19. 16); vergeving van beleedigingen (Matth. 18. 15); zuiverheid des harten (Matth. 15. 1); vasten (Matth. 9. 13); het oordeel (Matth. 25. 34); sabbathviering (Matth. 12. 1); gelegenheden tot zonden (Matth. 18. 6); tegen de schriftgeleerden en fariz. (Matth. 23); over de kinderen (Matth. 18. 2).
2. Bij Sint Johannes: tot de Joden (5. 17); de h. Eucharistie (6. 26); over den goeden wil (7. 16); over de Godheid (8. 15; 10. 24); afscheidsrede (14—17).

Parabelen van den Zaligm.

zie onder: Parabelen.

Verschijningen van den Zaligm. na zijne Verrijzenis.

volgens vele Vaders (z.a.) het eerste aan: de h. Maagd; Maria Magdalena (Marc. 16. 9); de Vrouwen (Matth. 28. 9); S. Petrus (1 Cor. 15. 5); Leerlingen van Emmaüs (Luc. 24. 15); hh. Apostelen zonder den h. Thomas (Joh. 20. 19); alle hh. Apostelen (Joh. 20. 26); Leerlingen (Joh. 21. 1); Leerlingen op den berg van Galilea (Matth. 28. 16); Jacobus (1 Cor. 25. 7); hh. Apostelen (Matth. 16. 14).

< >