Gepubliceerd op 29-03-2021

* uit de geschiedenis van het archeologisch onderzoek

betekenis & definitie

Het oudheidkundig onderzoek, zowel in de bodem als aan ruïnes vond in verschillende tijdperken en delen van de wereld plaats, evenals de bestudering van oude teksten. Het belangrijkst, het meest algemeen-georiënteerd en met een toonaangevende ontwikkeling naar modem, wetenschappelijk verantwoord onderzoek met alle bruikbare technische middelen, was het oudheidkundig onderzoek in Noordwest- en Noord-Europa.

Aanvankelijk stelde men zich daar tevreden met wat de Bijbel leerde over het ontstaan van mens en beschaving en de door theologen vastgestelde dateringen, alsmede met de Griekse en Romeinse bronnen. Een verklaring van b.v. hunebedden, Stonehenge, grafheuvels, urnen e.d. was hierdoor nauwelijks mogelijk, al deden sommige geleerden zoals de Coevorder dominee Picardt hiertoe (1660) een poging. De toenemende belangstelling voor de kuituur van de Griekse en Romeinse „klassieke” oudheid sedert de 16e-17e eeuw gaf vooral in Zuid-Europa aanleiding tot het opgraven van sculpturen, munten, vazen, e.d. en het bestuderen van de ruïnes en tevens van die van het Nabije Oosten. Inmiddels begon ook een onderzoek in N.W. Europa, eerst naar Romeinse en later naar prehistorische oudheden. Zo werd in 1653 te Doornik* (België) het graf van Childerik gevonden.

Het onderzoek was hoofdzakelijk een jacht op voorwerpen, die door verzamelaars in hun rariteiten-kabinetten werden tentoongesteld. Uit dit primitieve begin met schatgraven en verzamelen ontstond tenslotte in onze eeuw de wetenschappelijke en meer en meer geperfectioneerde opgravingstechniek van de speciaal opgeleide vakmensen, die voorts gebruik maakten van de mogelijkheden van andere wetenschappen zoals geologie en biologie.Een belangrijke vooruitgang vormde het idee van Chr. Thomsen* voor een indeling die later als het Drie-perioden-systeem bekend en algemeen aanvaard zou worden en waarbij de prehistorie wordt ingedeeld in Steen-tijd, Brons-tijd en IJzer-tijd. Er was een gestadige vordering van het onderzoek en de methoden door vergelijking, het opbouwen van typologieën, chronologieën en doordat b.v. van de geologie de techniek van het stratigrafisch onderzoek werd overgenomen. Vrij plotselinge wijziging en vooruitgang bracht de ontwikkeling van de moderne techniek, vooral onder invloed van beide wereldoorlogen: de luchtfotografie, periskopische fotografie, onderwater-archeologie, alsmede het C 14onderzoek en andere w.o. geophysische methoden. Vooruitgang van de archeologie in Europa (trouwens ook elders) na de tweede wereldoorlog staat voorts in verband met oorlogshandelingen (stadsarcheologie bij verwoesting van oude steden) en de opbouw-activiteit daarna (aanleg van kanalen, spoorwegen, grote bouwwerken) en van b.v. intense bodemkartering. De oorlogen hebben overigens meer stagnerend dan bevorderend gewerkt voor wat de systematische, wetenschappelijke opgravingen betreft.

Ook politieke overwegingen van autoritair geleide staten gaven tijdens en na de wereldoorlog in en buiten Europa stimulansen tot uitgebreid (en uit een ruime staatskas betaald) archeologisch onderzoek met als eerste doel meestal echter versterking van politieke ideologieën. De techniek van het onderzoek werd voor zover mogelijk meestal overgenomen door de opgravers in Azië, Afrika en Amerika. De omstandigheden en de activiteit in Nederland waren aanleiding, dat speciaal hier bijzonder verfijnde onderzoek-methoden ontwikkeld werden (b.v. bij het grafheuvel-onderzoek, in de palynologie) die in het buitenland nauwelijks toepassing (kunnen) vinden. Parallel aan de ontwikkelingsgeschiedenis van het archeologisch onderzoek loopt de aard van de opleiding van de opgravers. Eerst waren het veelal „amateurs”, ontwikkelde en belangstellende leken en in het Nabije Oosten, India, China, enz. vaak diplomaten, later taalgeleerden, kunsthistorici, architecten of geologen. Tegenwoordig heeft de archeoloog aan een gespecialiseerd instituut en academische opleiding, waarbij theorie en praktijk elkaar aanvullen.

In veel Europese en andere landen zijn vroeger of later wetten uitgevaardigd ter bescherming van oudheden in en op de bodem. Ook Nederland kent thans zo’n wet: de Monumentenwet.

DeKlassiekeArcheologie

De belangstelling voor de kunst der oudheid, die ook tijdens de middeleeuwen nooit geheel verdwenen was, herleefde tijdens de Renaissance van de 15e eeuw. Door kunstliefhebbers en kunstenaars werden de werken van de klassieke kunst beschouwd als leerzame voorbeelden, gretig gezocht en nagevolgd. Door min of meer toevallige vondsten raakten in deze tijd beroemde beelden uit de oudheid bekend. Aangezien de toenmalige horizon zich nog niet verder uitstrekte dan Italië, bleef de kennis van de antieke kunst beperkt tot de Romeinse en tot Romeinse kopieën van Griekse sculptuur.

De opgewekte interesse kwam in allerlei vorm tot uiting: in het afbeelden van de monumenten door schilders en tekenaars van vele landen, waarbij de meesterlijke etsen van Piranesi het aesthetisch hoogtepunt werden, en daarnaast in de niet wetenschappelijke beschrijving van de objecten in hun onderlinge samenhang. Deze laatste richting resulteerde in de 18e eeuw in de „Geschichte der Kunst des Altertums” van J. J. Winckelmann*; deze luidde tevens een nieuwe faze in: van feitelijke beschrijving ging hij verder naar een op stijlbegrippen gebaseerde beschouwing en waardering. Ook van de nog onbekende Griekse kunst had hij intuïtief al enige voorstelling.

In deze zelfde tijd begonnen de eerste systematische opgravingen; tot dusver had men zich meestal met incidentele en toevallige vondsten tevreden gesteld.

Zó stelde in 1660 Nederland’s oudste archeoloog, Johan Picardt, dominee te Coevorden, zich voor, dat reuzen, de vroegere bewoners van Drente, de hunebedden bouwden. Nu weten wij beter!

De resultaten van de eerste onderzoekingen in Pompeï en Herculaneum, die al vanaf de eerste helft van de 18e eeuw gaande waren, werden nu gepubliceerd. Door de reizen van Spon en Wheeler (1676) werd bovendien de aandacht gevestigd op Griekenland, in de 18e eeuw gevolgd door de plaatwerken van Stuart & Revett. In de loop van de 19e eeuw werd hier een hele reeks archeologische opgravingen opgezet. De opgraving van Olympia*, 1875-81, door de Duitse School kan men beschouwen als de eerste wetenschappelijke campagne in moderne zin; al spoedig graven Scholen van andere landen, met name de Fransen op Samothrake, Delos* en in Delfi*.

In de 20e eeuw worden deze ondernemingen voortgezet en steeds meer geperfectioneerd; een sprekend voorbeeld daarvan vormt de Amerikaanse opgraving van de Agora te Athene*.

Op het gebied van restauratie van klassieke monumenten zijn de opvattingen thans grondig gewijzigd; enerzijds herstelt men de gebouwen nu zoveel mogelijk met gebruikmaking van de ter plaatse aangetroffen fragmenten (anastylosis), waarbij men duidelijk aangeeft, welke stukken nieuw zijn, aan de andere kant onthoudt men zich van ingrijpende restauratie van gevonden beeldhouwwerken, zoals b.v. nog wel de Aphaia*-sculpturen hebben ondergaan.

Naast de opgravingswerkzaamheden en de nauwkeurige publicaties ervan worden ook de kunsthistorische beschouwingen voortgezet. Samenwerking van de beide richtingen leidt zo tot een beter en zuiverder beeld van de antieke kunst en kuituur.

Egypte

Onder de auteurs, die zich in de Oudheid met Egypte bezig gehouden hebben vermelden wij slechts Hekataios van Milete, wiens werk verloren is en Herodotos, die van zijn boek gebruik maakte. Veel later komt dan Diodoros.

Een Vlaming, Joos van Ghistele, bezocht de necropolen* van Giza en die van Saqqara tussen 1481-1485. Cl. Sicard (1677-1726) was de eerste moderne reiziger die Aswan bereikte. Later komen meer en meer Europeanen in aanraking met de oude beschaving. Begin 17e eeuw kwamen Koptische handschriften in Europa, grotendeels door toedoen van Pietro della Valle. Athanasius Kircher poogde de oude hiëroglyphen te ontcijferen, maar faalde daarin; toch blijft zijn grote verdienste, dat zijn arbeid het vertrekpunt is geweest voor een serieuze studie van dit laatste stadium van de oud-Egyptische taal, het Koptisch.

Dank zij zijn kennis van het Koptisch gelukte het de jonge, Franse geleerde Jean Francois Champollion* (1790-1832) het Oud-Egyptische schrift te ontcijferen. Dit was mogelijk geworden met behulp van een in steen gegrift fragment van een decreet van Ptolemaios V Epiphanes, dat te Rosetta* gevonden werd (thans in het British Museum). Drie schriftstelsels werden hierbij gebruikt: hiëroglyphisch schrift, demotisch schrift en Griekse letters (en taal). Om over betere kopieën te kunnen beschikken ondernam Champollion een reis in Egypte met I. Rosellini.

Een Pruisische expeditie onder leiding van Richard Lepsius* publiceerde daarna een werk van twaalf grote, rijk geïllustreerde delen, tussen 1849-59. Tijdens de vorige eeuw werden de grote verzamelingen van het British Museum, het Louvre, de musea te Turijn, te Leiden en elders gevormd. De opgravingen in die tijd hadden plaats alleen om voorwerpen te voorschijn te halen, terwijl men zich niet bekommerde om archeologische gegevens. Mariette* was zich er van bewust dat de monumenten hersteld en bewaard dienden te worden. Maar het is eerst met W. M.

Flinders Petrie*, in 1894, dat wetenschappelijke methoden gebruikt worden. Om de verschillende preh. perioden uit elkaar te kunnen houden, kwam hij op de gedachte de keramiek van de verschillende tijdperken als maatstaf der tijdberekening te nemen en men kwam tot een aanduiding van de strata* door de nummers 30 tot 80. Men noemt dit de Sequence Dates*. De eerste nummers werden gereserveerd voor latere ontdekkingen en zo rangschikt men de periode van Badari onder S.D. 21-29.

Het Nabije Oosten

In Mesopotamië zijn de ruïneheuvels (Arab. Teil, Turks Hüyük, Perz. Tepe) een karakteristiek van het landschap en ze hebben al vroeg aanleiding gegeven om met de spade een onderzoek naar het verleden in te stellen. Zij getuigen ervan, dat dit gebied vroeger veel dichter bewoond werd, hetgeen veranderde door verwoestingen, verwaarlozing van de irrigatiewerken, maar vooral ook door verzilting van de bodem. Dat dit gebied de achtergrond van de Bijbel vormde was mede een aanleiding tot archeologisch onderzoek, alsmede de aantrekkingskracht van „het Oosten”. Ook zijn talrijke ruïnes altijd zichtbaar gebleven: Persepolis* (reeds onderzocht in 17e-18e eeuw), de zikkurat van Birs Nimrud* aangezien voor de „Toren van Babel”, Boghazköy* met Yazilikaya* (onderzocht reeds in 1839 en 1842).

De eerste tells werden rond 1850 onderzocht, tezelfder tijd ongeveer werd het Perzische, het Elamitische en het Mesopotamische Spijkerschrift ontcijferd. Zie Hoofdstuk IV b.

De eerste onderzoekers waren Engelsen en Fransen. Van de Engelsen vooral Layard en Rassam (veel ruïneheuvels, speciaal Ninivé en Kalach*); van de Fransen Botta en Place (Chorsabad*). Aan deze danken Louvre en British Museum hun belangrijke verzameling Assyrische reliëfs* en het laatste museum bovendien de bibliotheek van Assurbanipal*. Deze eerste opgravingen hebben in moderne ogen overigens meer het karakter gehad van jacht op antikwiteiten dan van wetenschappelijk onderzoek. De archeologie van het Nabije Oosten vertoonde in de 2e helft van de 19e eeuw twee belangrijke ontwikkelingen. De aandacht werd niet alleen meer gericht op noordelijk gebied (Assyrisch kerngebied) maar ook op het zuiden en Noord-Syrië (Karkemisj van af 1878) en Iran (Susa van af 1897); de Sumeriërs kwamen binnen de gezichtskring der wetenschap (Franse opgravingen in Lagasj* sinds 1877 en Amerikaanse opgravingen in Nippur* sinds 1887).

De komst van de Duitse archeologen, (laatste jaren 19e eeuw) is verantwoordelijk voor de tweede ontwikkeling: onder leiding van Koldewey van af 1899 in Babylon veel belangstelling voor de architectonische aspecten. in 1906 begonnen systematische Duitse opgravingen bij het Turkse dorp Boghazköy, de vroegere Hittitische hoofdstad, en toen werd dus ook in KI. Azië de Hittitische archeologie beoefend, die tot dan toe tot de Neo-Hittitische vestigingen in Noord-Syrië beperkt was gebleven. Het is zeer merkwaardig, dat de archeologie in Palestina slechts moeizaam op gang is gekomen. Het begon met de Fransman De Saulcy (1850-51, 1863) en vond voortzetting in onderzoekingen te Jeruzalem (2e helft 19e eeuw). Belangrijker waren een aantal meer kartografisch gerichte onderzoekingen, waarbij men de „aardrijkskunde” van det Bijbelse Palestina trachtte te reconstrueren. De opgravingen in Teil el-Hesi* (Flinders Petrie en Bliss) vormde de eerste opgravingen in de moderne zin van het woord.

Pas in de 20e eeuw begon men met de opgravingen van Gezer (1902), Megiddo* (1903), Jericho* (1907) en Samaria* (1908). De vondsten in Palestina zijn over het algemeen minder spectaculair, maar deze konden de Bijbel „illustreren” (kopermijnen en -raffinaderijen van koning Salomo, Ezeon-Geber; paardestallen van van Megiddo, ostraka* van Lachisj). Dan volgen weer Engelse onderzoekingen in Karkemisj* („Lawrence of Arabia”) en Duitse opgravingen (M. Freiherr von Oppenheim) te Teil Halaf*. Na de eerste wereldoorlog, die een onderbreking betekende, werden sensationele ontdekkingen gedaan op Sumerisch gebied, die geheel nieuwe inzichten gaven: Engels-Amerikaanse opgravingen in Ur, Duitse opgravingen in Uruk*. De activiteiten van vele landen werden nu zo talrijk, dat het ondoenlijk is alles op te sommen.

Toch mogen de Franse activiteiten in Iran (Susa*, Tepe Giyan, Tepe Sialk*, enz.) niet onvermeld blijven, evenmin als de Amerikaanse opgravingen in de Diyala*-streek; alsmede de zeer belangrijke ontdekkingen van voornamelijk Engelse onderzoekers in de Palestijnse grotten, die van groot belang zijn geweest voor de kennis van de zeer vroege fasen van de prehistorie van het Nabije Oosten en die vondsten hebben opgeleverd, vergelijkbaar met die van het Westeuropese Palaeolithicum en Mesolithicum. Als Irak in de 30er jaren het besluit uitvaardigt, dat de unieke vondsten het land niet meer mogen verlaten en de opgravers de helft van de andere vondsten zouden mogen meenemen, verleggen de Engelse en Franse opgravers hun activiteiten naar noordelijker streken. De Duitsers blijven tot 1939 in Uruk, maar Parrot verplaatst zijn activiteiten naar Mari* en Woolley naar Alalach*, Mallowan vertrekt van Arpachiya* naar Chagar Bazar* en Teil Brak*. Verschillende landen van het Nabije Oosten beschikken inmiddels over een eigen Archeologische Dienst: Iran, Turkije (Alaca Hüyük*!), Irak (Teil Ukair*, Hassuna*), die gedurende de tweede wereldoorlog doorwerken; terwijl de Duitsers in 1954 de opgravingen te Uruk hervatten en de Amerikanen vanaf 1949 te Nippur. Naast de zeer belangrijke opgravingen van de Archeologische Dienst van Irak in Eridu* (194649: gegevens over tempels en ceramiek), werd het onderzoek op oude opgravingsterreinen hervat (b.v. Boghazköy) en elders voor het eerst ter hand genomen.

Het meest belangrijk waren wellicht de werkzaamheden van de Amerikaan Braidwood, die erin is geslaagd de lacune tussen de grotbewoning van zeer vroege periodes, en de dorpsbewoning van b.v. Hassuna te overbruggen (Jarmo*). Belangrijk ook waren na de tweede wereldoorlog de vondsten met betrekking tot de zeer vroege periodes, o.m. het pre-ceramisch tijdvak van het Neolithicum, in Jericho* (Jordanië). De jonge staat Israël had inmiddels ook een eigen groep archeologen gekregen. Schaeffer zette in 1948 zijn opgravingen in Ugarit* voort, die veel licht op de Kanaanitische beschaving (2e millennium) en ook andere beschavingen wierpen (Minoïsche, Myceense, Hittitische), daar deze plaats op een knooppunt van handelswegen lag.

In zeker opzicht kan deze opgraving als typerend gelden voor de archeologie van de 20e eeuw, waarbij opgravingen dikwijls worden uitgevoerd in steden van het tweede plan, waar de archeologen dank zij de sterk verbeterde technieken vaak tot betere resultaten komen in vergelijking met vroeger. Tenslotte moet ook de Nederlandse bijdrage aan de archeologie van het Nabije Oosten worden vermeld. In 1951 werd door P. van der Meer en C. Hillen een proefgraving gehouden in een belangrijke teil in Syrië, Akhterine, 46 km ten noorden van Aleppo. Sinds 1960 graaft H. J. Franken (Leiden) jaarlijks in Deir ’Alla in Jordanië.

De U.S.S.R.-gebieden in Europa en Azië

Reeds voor en tijdens Peter de Grote was er archeologische belangstelling in Rusland, speciaal werden objecten verzameld en in 1739 publiceerde V.N. Tatishchev aanwijzingen voor opgravingen. Als in de 18e eeuw kustgebieden van de Zwarte Zee Russisch gebied worden, doet men daar zeer veel vondsten en in 1763 wordt de eerste Skythische koergaan* uitvoerig onderzocht. Sindsdien telde Rusland ook talrijke oudheidkundige verenigingen en collecties, waarvan die in de Hermitage wereldberoemd is. De belangstelling was verdeeld over een groot gebied: Russische, Slavische, Klassieke, Byzantijnse, West-Europese en Oosterse archeologie. Als grondleggers van de moderne Russische archeologie worden vooral Uvarov* en Gorodtsov* genoemd.

Het Communisme heeft het onderzoek steeds sterk bevorderd, niet alleen in Europees Rusland, maar ook b.v. in de Centraal-Aziatische republieken en de resultaten zijn opmerkelijk, doch helaas voor wie geen Russisch kent, ontoegankelijk. Vanzelfsprekend is de U.S.S.R.archeologie sterk beïnvloed door de politieke ideologieën en niet altijd in overeenstemming met de algemeen-geldende westerse opvattingen en terminologie. Enkele spectaculaire opgravingen: Biskupin* met reconstructies op grote schaal en Novgorod (vondsten van teksten op berkebast), fraaie fresco’s in CentraalAzië*.

India - Pakistan - Ceylon

De studie van de archeol. van India werd door taal- en letterkundig onderzoek ingeluid. Na pionierswerk door enkele Jezuïtenpaters wijdden o.m. Charles Wilkins en het talengenie William Jones zich in het begin van de 19e eeuw aan de Sanskrit-klassieken en werd de Asiatic Society of Bengal opgericht. Door verschillende andere Eur. geleerden werd de studie van het Sanskrit eveneens opgevat. Inmiddels ontstond in de As. Soc. belangstelling voor de materiële zijde van India’s verleden: tempels, grotten, vroege munten, inscripties in vergeten schrift*.

Het Brahmi werd ontcijferd en de edicten v. Asoka* vertaald, o.a. door Alexander Cunningham* wiens belangstelling voor de materiële oude kultuur zo groot was, dat hij in 1862 werd benoemd in de nieuw-gecreëerde functie van Archeologisch Inspecteur. Hij bleef niet alleen staan en ca 50 jaar later was er veel belangrijk werk gedaan. In 1901 ging een gereorganiseerde Archeologische Dienst op groter schaal aan het werk onder leiding van John Marshall*, die o.a. de steden v.d. Indus-beschaving*, door R. D.

Bannerji ontdekt, opgroef. Zijn werk werd voortgezet door R. E. Mortimer Wheeler.

Archeol. onderzoek wordt thans hoofdzakelijk door de Indiërs zelf gedaan, maar tegenover het vele dat nog te doen is in India, Pakistan en Ceylon zal nog veel arbeid gesteld moeten worden.

China, Japan, Korea

De belangstelling voor de kultuurresten van de eigen oude beschaving is bij de Chinezen, doordrongen van een sterk historisch en cultureel bewustzijn, betrekkelijk vroeg ontwaakt. Reeds in de T’ang-periode* begint deze belangstelling te ontstaan, om in de 10e en 1 le eeuw te leiden tot een grote bloei van de inheemse archeologie. De Sung*-archeologen concentreerden zich vnl. op de oude bronzen* en dan nog meer in het bijzonder op stukken met inscripties. Tijdens deze periode verschenen talrijke katalogi en albums, deels geïllustreerd, o.a. de Po-ku-t’u (de katalogus van de kollektie van Keizer Hui-tsung, le helft 12e eeuw). Veel van het nog heden ten dage gebruikte technische vocabularium, o.a. termen als lei-wên (lett. „dondermotief”, spiraaldecoratie) en t’ao-t’ieh (monsterkop) stammen van de Sung-archeologen. Deze benamingen zijn veelal even weinig toepasselijk als het Nederlandse woord „hunnebed”.

De traditionele Chinese archeologie, waarvan in moderne tijden Wang Kuo-wei* en Lo Chênyü* de beste representanten zijn, beperkte zich veelal tot de studeerkamer. Eerst in de dertiger jaren van deze eeuw kwam het opgravingswerk op gang. Voordien was door grafroof op enorme schaal reeds zeer veel schade aangericht. Van de Europeanen en Amerikanen, die zich door fieldwork verdienstelijk gemaakt hebben in de vooroorlogse jaren verdienen de navolgende personen in de eerste plaats een vermelding: J. G. Andersson*, O.

Karlbeck, O. Sirén, W. C. White, P. Pelliot*, Langdon Warner, E. Boerschmann en V. Ségalen.

Sedert de oprichting van de Volksrepubliek China (1949) is voor het eerst een goede monumentenwet tot stand gekomen. Mede als gevolg van de snelle industrialisatie neemt het aantal toevalsvondsten snel toe en deze worden thans waar mogelijk archeologisch nagegaan. In tien jaar tijds hebben de verbeterde omstandigheden reeds tot zeer spectaculaire resultaten geleid.

De Japanse archeologie kan niet zoals de Chinese op een lange traditie bogen. Haar geschiedenis begon met de opgravingen van E. S. Morse op de schelptumuli van Omori (tussen Yokohama en Tökyö) in 1879, die hier voor het eerst sporen van een neol. kuituur ontdekte. Onder leiding van verdienstelijke archeologen en antropologen als Torii Ryüzö en Hamada Kösaku, later gevolgd door Umehara Sueji en Yamanouchi Sugao, ontwikkelde zich in deze eeuw de Jap. archeologie op wetenschappelijke basis. Een grote belemmering vormde echter de onaantastbare staatsideologie die de tijdens de 8e eeuw met o.a. politieke oogmerken opgestelde kronieken van de oude Jap. geschiedenis als enig juiste beschouwde. Alhoewel gedurende de laatste 40 jaren, vooral sedert de 2e Wereldoorlog, voortreffelijk werk is verricht en de Jap. archeol. thans als een bloeiende wetenschap mag worden beschouwd, hebben vele Jap. geleerden buiten Japan, vooral in Korea en China vrijer kunnen werken en grotere resultaten geboekt (o.a. op het gebied van de Han-graven in Korea en Manchurije en het onderzoek der grottempels* in China.)

Amerika

In Zuid en Midden Amerika begonnen de Spanjaarden reeds spoedig na de „conquista”* de religieuze en materiële kuituur, de zeden en gewoonten, etc. van de Indianen te bestuderen alsmede hun voorgeschiedenis, vooral ten dienste van de missie. Sahagun in Mexico, Porno de Ayala, Sarmiento, Cieza de Leon en vooral Garcilaso de la Vega in Peru hebben een schat van gegevens opgetekend. De moderne Amerikanistiek, zoals men tegenwoordig de studie betitelt van antropologie, etnologie en archeologie van de oerbewoners van Amerika, is echter nauwelijks 100 jaar oud. William Prescott was de eerste kritische en naar neutraliteit strevende geschiedschrijver van Peru en Mexico. De wetenschappelijke archeologie van Peru begint met Max Uhle; die van de Maya-landen met Thompson, Von Spinden en Morley; die van de Azteken met Eduard Seler.