Gepubliceerd op 29-03-2021

Architectuur

betekenis & definitie

Z. ook graf; huizen en steden; paleis; tempel.

In Mesop. was het bouwmateriaal bij uitnemendheid leem, vooral in het Z. waar natuursteen geheel ontbreekt. In de vroegste fase kon men riet met leem bepleisteren of de muurvlakken geheel van gestampte leem vervaardigen; in streken waar natuursteen aanwezig was, konden de „fundamenten” uit brokken natuursteen worden vervaardigd. Reeds in het Neol.. nog voor 5000 v.C. ging men echter al in de zon gedroogde kleisteen (gewoonlijk is de klei vermengd met gehakt stro) gebruiken en om grotere elasticiteit te verkrijgen maakte men gebruik van lagen stro of omlijsting van houten balken. In de loop v.d. tijd wisselde de vorm v.d. stenen. De Mesilim-tijd b.v. kenmerkt zich door plano-convexe stenen, die aan de ene kant vlak en aan de andere gewelfd zijn. In het algemeen werden de tichelstenen in de zon gedroogd, omdat het bakken een kostbare aangelegenheid was door het ontbreken van goedkope brandstof. De meeste muren van woonhuizen bestaan uit in de zon gedroogde stenen; zelfs de zikkurats, tempels en paleizen, maar hier was i.h. alg. een „buitenlaag” van gebakken tichelstenen.

De muurvlakken werden in de loop der tijden op verschillende manieren verlevendigd, vooral bij de tempel*; zo wordt er tijdens de Djemdet Nasr-periode zigzag-versieringen, ruiten en driehoeken van zwart, rood en bruingele terra-cotta-tegels gevonden.

Rechthoekige stukken natuursteen, orthostaten genaamd, tegen de onderkant v.e. muur geplaatst dienen om deze te verstevigen, maar, als ze met reliëfwerk zijn versierd hebben ze ook de functie van wandversiering; men vindt deze o. -n reeds in het paleis van YarimLim in Alalach*; ze worden ook in Boghazköy toegepast, maar hun meest beroemde gebruik vindt men in de Assyr. paleizen. Toch zijn ze evenzeer typerend voor het Hittit. gebied (Alaca Hüyiik, tijdens het Nieuwe Rijk; Malatya, Karkemisj, Sakje Geuzi, Sendsjirli, Teil Halaf en Karatepe in de Neo-Hittit. tijd). Men vindt o.-n met reliëf-versiering zowel bij buitenmuren als bij binnenmuren. De Assyr. reliëfs op dergelijke o.-n zijn een voortzetting van glazuur-stenen of geglazuurde o„ die in Kar Tukulti-Ninurta, in het paleis werden toegepast.

Vervaardigd met een techniek, die uit Egypte of Kreta afkomstig moet zijn, zijn de glazuur-stenen en de geglazuurde orthostaten van Kar Tukulti-Ninurta (Z. Assur; Z. Wandschildering) in hun toepassing typisch Assyrisch; zij werden immers gebruikt op dezelfde wijze als de latere Assyr. wandreliëfs. Latere v.b. uit de Nieuw Assyr. tijd werden in de Nabu-tempel en de paleis-tempels van Chorsabad* gevonden. In het Babylon* van Nebukadnezar II werd deze techniek a.d. processieweg en op de Isjtar-poort met veel sukses toegepast. Terwijl de Assyr. v.b. vlak zijn uitgevoerd, vertonen de Nieuw-Babylon. v.b. duidelijk reliëf. Het Perz. paleis van Susa heeft ook v.b. opgeleverd (uit de tijd van Artaxerxes II Mnemon, 404 - 358 v.C.); behalve fabeldieren vertonen zij dezelfde stoeten van figuren als de Perz. wandreliëfs.

Bij opgr. in Mesop. en KI. Azië zijn vele sporen van pijlers en kolommen gevonden. Kolommen en half uit de muur gewerkte kolommen worden reeds vroeg toegepast. In Hittit. KI. Azië vooral rechthoekige pijlers.

Bij sommige N. Syrische paleizen* kan men van pilaren of zuilen spreken, omdat hier versiering is aangebracht en verschillende elementen onderscheiden worden. Een enkele maal heeft men een basis teruggevonden. Soms staat de zuil op een apart element, een postament, dat met 1 of 2 dierfiguren is versierd (stier, leeuw, sfinx). De zuilschachten waren, evenals in Assyrië, vermoedelijk in het algemeen van hout en met bronsbeslag bekleed. De kapitelen waren weer van steen en zijn dus soms goed bewaard gebleven.

Men kan 2 hoofdtypen onderscheiden, een met een krans van omkrullende bladeren, (Z. Karkemisj en Assur, met reconstructie pag. 90) en een ander met palmboommotief, proto-type v.d. proto-Aeolische of proto-Ionische kapiteel soms worden beide gecombineerd. Men kent deze kapiteelvormen uit vondsten en afbeeldingen.

De Perz. zuil vertoont een zeer merkwaardig kapiteel. Dit kapiteel en het genoemde proto-Aeolische gaan beiden terug op Syrisch-Palestiinse vormen en ziin vermoedelijk al in het 2e milleniura onder Egyptische invloed in Kanaanit. gebied tot stand gekomen; de Gr. van Cyprus en Ionië hebben de vormen vermoedelijk in de 8e eeuw v.C. v.d. Phoeniciërs overgenomen.

Een koepelvormige dakbedekking werd gereconstrueerd bij de raadselachtige „tholoi”, die in het Nab. O. in Arpachiya en elders worden aangetroffen. In latere perioden vindt men voor een dergelijk rond gebouw een langwerpige voorkamer of dromos. Men heeft deze „tholoi” met de koepelgraven uit het Aegeische kultuurgebied en vergelijkbare koepelgraven elders in verband gebracht; over de doeleinden van deze tholoi staat echter niets vast.

Al in de Vroeg-Sumer. periode werden kraagsteen-bogen en kraagsteen-gewelven met plano-convexe tichelstenen vervaardigd: in Ur heeft men ondergrondse grafkamers ontdekt, die dergelijke gewelven vertonen; bogen werden als ingangen van huizen toegepast; nergens werd, voor zover bekend, een dergelijk gewelf in een huis of tempel gebruikt. De kraagsteen-gewelven zijn in feite schijngewelven, die werden vervaardigd door bij de bouw iedere steen ten opzichte van de eerder geplaatste iets naar binnen te plaatsen, totdat beide reeksen zo dicht elkaar waren genaderd, dat zij door één enkele steen konden worden afgedekt. Op deze wijze vervaardigde men ton-gewelven. „Echte” gewelven werden in Assyrië sinds het midden v.h. 2e millenium toegepast. Op Assyr. reliëfs worden ook gebouwen met koepeldaken afgebeeld. In het Hittit. Klein Azië had men een grote voorliefde voor gewelven: zij pasten b.v. kraagsteengewelven toe bij de bouw van poternen (sluipgangen); kraagsteenbogen vindt men bij de Hittit. poorten. „Echte” gewelven heeft men bij hen echter niet gevonden.

In KI. Azië beperken de vondsten zich tot constructies in natuursteen. In N. Syrië heeft men echter ook bogen en gewelven uit gebakken kleistenen gevonden. In Teil Halaf werden zeer vele „echte” bogen en gewelven toegepast. Een sluipgang of „potente” onder de muur v.e. stad; de aanleg van p. is een kenmerk v.d.

Hittit.* vestingbouw. In Boghazköy* zijn verscheidene potenten gevonden uit de 15e en 14e eeuw v.C. Andere v.b. werden in AlacaHüyiik*, Alisar* en Ugarit* aangetroffen.

In Egypte waren de eerste gebouwen van gestampte aarde, afgezien van die, welke bestonden uit een houten geraamte, met matten bedekt. Verschillende hiëroglyphen* hebben er de vorm van bewaard. In de zon gedroogde kleistenen, te vergelijken met onze bakstenen, verschijnen vroeg bij de Eg. graven*. Gebouwen in natuursteen vindt men overvloedig. Z. verder mastaba, pyramide, tempel. De nood zakelijkheid ruimten te moeten dekken, die te breed waren om door één enkele balk overspannen te worden, is de aanleiding geweest tot het toepassen van pijlers.

Dit zijn recht hoekige stukken steen: in vertikale stand gebruikt worden ze pijlers genoemd; soortgelijke blokken in horizontale stand dienen als architraaf*. Dit ziet men duidelijk in de voorhal v.d. tempel van Chepren te Giza. Sommige pijlers dragen motieven van lotusbloemen; andere afbeeldingen v.h. Hathor-hoofd, in nabootsing v.d. heilige paal, bekroond met het koe-hoofd v.d. godin.

De Egyptische bouwkunst heeft een veelvuldig gebruik gemaakt v.d. bloemenzuil. Lotuszuil: Twee soorten lotus komen op de monumenten voor: de witte lotus (nymphaea lotus) en de blauwe lotus (nymphaea caerula). De lotus heeft een ronde stengel. De bladeren v.d. kelk en v.d. bloemen hebben de zelfde lengte.

De bloem wordt weergegeven ofwel helemaal ontloken, ofwel in de stand wanneer de knop zich juist begint te openen. De zuilen met lotuskapiteel zijn zeldzaam. Twee typen zijn te onderscheiden: de enkelvoudige zuil (één stengel) en de bundelvormige zuil (drie of meer stengels). Na het Middenrijk verdwijnt de lotuszuil geheel om pas in de Ptolomaïsche periode terug te komen. Een tweede zuil is de papyruszuil: Twee variëteiten van papyrus worden afgebeeld: de cyperus papyrus en de P. alopecuroïdes (= vossenstaart). De meest gewone vorm van zuil wordt gemakkelijk met een lotuszuil verward.

Het is de hoogte v.d. kelkbladeren, waardoor men ze van elkaar onderscheidt. In de lotuszuil reiken ze tot aan de bovenkant van het kapiteel; in de papyruszuil slechts tot op een derde. Men onderscheidt weer de enkelvoudige en de bundelvormige zuil. De bundelvormige papyruszuil rust op een cirkelvormige basis en bestaat gewoonlijk uit 8 stengels, die, in doorsnede gezien, niet rond zijn zoals bij de lotus, maar driehoekig. De schacht v.d. zuil verbreedt zich v.h. kapiteel tot op een zekere afstand v.d. basis, waar ze een vernauwing vertoont. Iedere stengel is van onderen versierd met een driehoekige tekening, die de rudimentaire wortelblaadjes aan de voet v.d. plant voorstelt.

Een reeks banden, die als doel hebben de verschillende stengels te bundelen komt gewoonlijk onder het kapiteel voor en houdt bloemen of knopjes samen. Wanneer de bloem ontloken is heeft zij de vorm van een klok, we hebben dan het open kapiteel, in tegenstelling met het gesloten kapiteel. Er zijn twee variëteiten in deze zuilen: de slanke zuil en de dikke zuil. In de slanke zuil zijn de scherpe kanten v.d. driehoekige stengels gewoonlijk goed zichtbaar. Later hebben wij een aandikken in de vormen en de elementen v.d. bundel verdwijnen onder een glad oppervlak. Samengestelde kapitelen: Het k. is samengesteld uit drie of vier verdiepingen van bloemen knoppen of vruchten.

De palmzuil wordt afgeleid v.d. phoenix dacty lifera. Het kapiteel bestaat uit grote, eenvoudige palmbladeren, die rondom een schacht door banden samengehouden worden. De scepterzuil heeft de vorm van een antieke tentpaal. De Hathorzuil is de kopie van een heilige paal van Hathor. De Osirispijlers zijn beelden v.d. koning als Osiris* voorgesteld, tegen een pijler aangebracht.

Daar waar veelhoekige pijlers aangetroffen worden moet een prototype uit hout verondersteld worden. Te Deir el Bahari (XVIIIe dyn.) vindt men pijlers met 16 zijden, van slanke vorm; de Anubisportiek is een der wonderen v.h. Egyptische klassicisme. Reeds in de Ille dyn. vindt men de zog. „protodorische” zuilen, in de temenos* van Zoser te Saqqara. Een pijler met 8 kanten bevindt zich in het graf van Ptahhotep II te Saqqara. Ook voor de portieken der hypogeia* v.h.

Middenrijk werden pijlers gebruikt. Sinds onheugelijke tijden kennen de Egyptenaren het gewelf, zowel het schijngewelf, als het tongewelf. Het heeft soms de vorm v.e. spitsboog, zoals in de kapellen van Anubis en van Thoetmosis, te Deir el Bahari*. Egypte kende eveneens de koepel, zelfs die met de buitenboog.

Een grote deur met 2 hoge torens geflankeerd, met een Grieks woord pyloon genoemd, is een element, dat in het Egyptische Nieuwe Rijk een onmisbaar onderdeel v.d. tempel* geworden is. Uit het feit, dat alle vlakken v.d. muren schuin zijn kan vastgesteld worden, dat ze een nabootsing zijn van vroegere gebouwen uit stampaarde (pisé) of leem. Propylonen noemt men de monumentale deuren vóór de pylones. Aanvankelijk waren deze deuren onderdeel v.d. versterkte muur v.d. tempel. De vorm is dezelfde als die v.d. binnendeuren. De belangrijkste en de overvloedigst en best bewaard gebleven bouwwerken v.d. Griekse Oudheid zijn de tempels*; ze dateren vrijwel alle van na ca. de 8e eeuw v.C.

Het principe is dat van het megaron*, het rechthoekige woonhuis, aanvankelijk uit leem en hout en van bescheiden afmetingen. In de klassieke tijd een wonder van architectuur: een cella*. omgeven door zuilenreeksen of peristasis*. gedekt door een zadeldak dat voor en achter wordt afgesloten door geveldriehoeken; het geheel in natuursteen uitgevoerd zonder gebruik van mortel, echter met metalen verbindingen. In deze zelfde vorm komt de Gr. t. in het gehele Gr. gebied voor. Men onderscheidt de stijlverschillen v.d. Dorische en Ionische orde, vooral kenmerkend voor de zuil, die een belangrijk onderdeel v.d. Gr. bouwkunst vormt. Dorisch: Gedrongen schacht zonder basis met aaneenstotende cannelures* en entasis* en kapiteel*; Ionisch: Slanke schacht met gescheiden cannelures en kapiteel, bestaande uit eierlijst*, voluten* en abacus; een derde orde, de Korinthische verschilt van Jonisch alleen in het kapiteel, dat bestaat uit acanthusbladeren, waaruit voluten oprijzen en abacus.

Van de overige Gr. architectuur, de profane dus, is weinig over: slechts plattegronden; wat bouwfragmenten van stoa’s*, bouleuterion* en Prytaneion* te Athene. De Amerikaanse School heeft a.d. agora* te Athene een grote Stoa* van Attalos herbouwd. Ook bewaard zijn sommige theaters*, (bekend is dat van Epidauros, uit midden 4e eeuw) en grondslagen van enkele grote overdekte zalen. Zie verder Huizen en Steden.

De aard v.d. Romeinen, een praktisch, nuchter, organisatorisch volk, is in de bouwkunst duidelijk te herkennen; de in ruime mate bewaard gebleven bouwwerken boeien veelal door de grootse aanleg en constructie-durf. Het gewelf wordt veel toegepast (thermen*, basilica’s*) en voor het overspannen van grote ruimtes (Pantheon*) de koepel. Tempels* zijn veel bewaard gebleven, paleizen*, amphitheaters (Colosseum*), theaters, vestingwerken, markten (Forum Romanums), voorts woonhuizen (Z. Huizen en Steden); Ook triomfbogen, bruggen, aquaducten*, enz.

In het O. Rom. rijk zijn het ook de kerkelijke (Christelijke) bouwwerken, die ons een indruk v.d. architectuur geven. Met de hoofdstad Byzantium (Istanbul) als centrum ontplooit zich een nieuwe stijl, de Byzantijnse. Zeer bekend zijn o.a. de Hagia Sophia te Byz., de S. Vitale te Ravenna (met beroemde mozaïeken*).

De architectuur van India, die ons rest, is - afgezien v.d. bouwwerken van Harappa* en Mohenjo-Daro* - vrijwel uitsluitend van religieuze aard: stupa’s*, grottempels* en vrijstaande stenen tempels*. Het overige aan bouwactiviteit was vnl. van hout en thans verdwenen. Z. Huizen en Steden, Paleizen.

In China kunnen wij reeds in de opgegraven resten v.h. neol. dorp Pan-po-ts’un* enkele v. d. grondbeginselen v.d. latere Ch. architectuur ontdekken. De ontgraven fundamenten van grote gebouwen te Chêng-chou* en An-yang* tonen aan, dat de traditionele architectuur reeds uit de Shang*-tijd dateert. Alhoewel in later tijden wel steen gebruikt is, vnl. voor graftomben, tempel-pagoden en versterkingen, is toch hout in China veruit het belangrijkste bouwmateriaal. De Chinezen gaan uit v.h. beginsel der elastische constructie (aardbevingen!), waarbij dakconstructie en -bedekking, (de zadel- en schilddaken of een combinatie van beide met de bekende curven) gedragen worden door kolommen die in een aangestampt fundament rusten. Muren wisselen in dikte, al naar gelang de klimatologische condities, maar bezitten nimmer een dragende functie. Eén v.d. meest interessante elementen v.d.

Chin. houtarchitectuur is de grote vindingrijkheid, die is tentoongespreid bij de vervaardiging van allerlei console-systemen, die, o.a. verankerd in de kop der kolommen, trapsgewijs uitspringend de wijd overhangende dakrand moeten opvangen en schoren. Vooral in de T’ang- en Sung-tijd werd het consolesysteem geperfectioneerd om later evenwel haar architectonische functie te verliezen en tot ornament te worden. De grootte der gebouwen werd bepaald door de spanwijdte v.h. beschikbare hout. zodat wij slechts zelden gebouwen van grote afmetingen aantreffen. Waar deze wel bestaan, wordt hun interieur overheerst door colonnades. Vroeger nam men wel eens aan, dat de zeldzame baksteentempels uit de late Ming-tijd, die baksteengewelven hebben, onder Eur. invloed (missionarissen) zouden zijn gebouwd. Alhoewel de koepel- en gewelfconstructie weinig is toegepast, zien wij deze bouwmethode reeds in de Han-tijd toegepast voor graven, zodat zij op een lange geschiedenis in China kan bogen.

De Japanse architectuur staat in velerlei opzicht in het teken van de Ch. invloed. De architectonische principes en bouwstijlen v.d. Jap. Buddhistische tempelbouw zijn geheel op die van China gebaseerd. Vaak kunnen dan ook Jap. tempels klaarheid verschaffen over Ch. architectonische constructies, waarvan in het land van herkomst alle oude voorbeelden verloren zijn gegaan. Doordat Japan de invloed v.d. imposante bouwstijlen der late Ming- en Ch’ing-tüd niet heeft ondergaan ontbreken bouwwerken, die b.v. met het paleiscomplex van Peking vergeleken zouden kunnen worden.

Met uitzondering van enkele ten dele uit steen opgetrokken kastelen (vnl. 16e-vroeg 17e eeuw), en de Hal van de Grote Buddha te Nara* kent Japan geen bouwwerken van grote afmetingen. Behalve de reeds genoemde kastelen zijn ook de Jinsha, heiligdommen v.d. Shinto-godsdienst v.e. geheel eigen Japans karakter. Z. Fotop. 48. Deze gebouwen zijn rechtstreekse afstammelingen van die uit het protohist. tijdperk.

Om redenen van religieuse aard worden vele van deze gebouwen op gezette tijden (b.v. eens in de 20 jaar) geheel opnieuw gebouwd in dezelfde stijl. Alhoewel ongetwijfeld in de loop der eeuwen talrijke technische innovaties moeten zijn ingeslopen, geven de Jinsha een duidelijke indruk v.d. protohist. architectuur.

De architectuur van de Midden- en Z. Am. Indianen heeft zich geheel zelfstandig uit de cyclopische* bouwkunst van de archaïsche tijd ontwikkeld, b.v. Sacsahuaiman bij Cuzco, een machtig complex van terrassen, dat eerder als feestplaats dan als vesting bedoeld was. Ook bij de hoge culturen, Inca, Maya, Azteken bleef de horizontale indeling v.d. terrassen herkenbaar. Ondanks grote architectonische prestaties konden de Indianen geen echt gewelf construeren. De belangrijkste bouwwerken zijn in Peru: in de omgeving van Cuzco en aan de N. kust (Paramonge), in het Mayagebied op Yucatan (Chichen-Itza*), in Mexico Teotihuacan*.