Gepubliceerd op 29-03-2021

* archeologische methoden en technieken

betekenis & definitie

A. VELD- EN LABORATORIUMWERK

Archeologie is nooit doel op zich, maar een hulpmiddel, een methode, om een zo gedetailleerd mogelijk beeld te krijgen van de geschiedenis, vooral uit die perioden, waarin geschreven bronnen ons nog niet of niet volledig inlichten. Het onderzoek strekt zich voornamelijk uit over objecten, in de grond aangetroffen, van steen, been, metaal, aardewerk, glas, hout, leer, textiel, enz. In het algemeen onvergankelijke stoffen, maar ook andere, door toevallige omstandigheden bewaard gebleven vergankelijke stoffen. Het zijn o.m. de stenen pijlpunten, messen en bijlen* en ander gereedschap*, ook gereedschappen van been en gewei*, bronzen en ijzeren wapens en gereedschappen, de ongelofelijke hoeveelheden aardewerk* (scherven), flessen en kralen van glas*, houten voorwerpen en de zeldzame voorbeelden van textiel in grote droogte of juist in een vochtig milieu ons overgeleverd, zoals de bronstijd-lijken uit N.W. Europa, houten en benen voorwerpen uit Vlaardingen* en meeroeverdorpen*, de Egyptische doden uit de woestijn en de vondsten van Pazyryk*.

In het onderzoek betrokken worden voorts al of niet in de toestand van ruïnes bewaard gebleven bouwwerken: tempels*, pyramiden* en tenslotte de teksten en afbeeldingen aan rotsen, op aardewerkscherven of tabletten van gebakken klei. Dit alles kan men samenvatten onder de term stoffelijke nalatenschap van de mens uit vroeger tijd.

Sommige objecten komen bij toeval aan de dag, andere na lang, speciaal zoeken. Er zijn stoffen, die pas na bepaalde behandeling geschikt zijn tot nadere bestudering (Dode-Zee-rollen), terwijl van teksten vaak eerst schrift* en taal ontcijferd moet worden. Bouwwerken, maar ook opgegraven situaties worden nauwkeurig opgemeten, getekend en gefotografeerd.

Toevalsvondsten zijn er altijd geweest als gevolg van graafwerkzaamheden of invloed van het klimaat op de grond. Menige vondst werd gedaan in zand- of grindafgraving of na een flinke storm.

In vele delen van de wereld zijn monumenten uit de oudheid bewaard gebleven, die tot onderzoek aanleiding gaven: Griekse, Romeinse, Indische tempels*, Egyptische en Amerikaanse pyramiden*, megalithische* graf*- en andere monumenten: hunebedden*, aarden grafheuvels* en koerganen*; voorts woonheuvels - zoals wierden* en terpen* in N.W. Europa, ruïneheuvels in het Donaugebied, in het Nabije Oosten en Centraal Azië.

Het opsporen van oudheidkundige overblijfselen kan op allerlei manieren gebeuren: zo bijv. door het graven van putten of sleuven, door electrisch of akoustisch bodem-onderzoek, door onderzoek van duikers en door lucht-fotografie. Hieronder verstaat men het fotograferen vanuit vliegtuigen van de grond, liefst in een bepaald jaargetijde, bij een bepaalde weersomstandigheid, onder bepaalde belichting, waardoor prehistorische en antieke wegen, vestingen, steden, enz. in verband met verkleuring van de grond, afwijkende groei van planten, enz. alleen in de lucht zichtbare schaduwval, enz. zichtbaar worden. Deze opsporingstechniek komt reeds na de eerste wereldoorlog op, maar wordt vooral na de tweede ontwikkeld.

Ook oude kronieken en kaarten, de bestudering van plaatsnamen, geologisch bodemonderzoek en de hulp van een plaatselijke sage kan de archeoloog op een spoor brengen.

In vroeger tijd en wat sommige gebieden betreft nu ook nog wel, graaft men uitsluitend en is het doel een eventueel object, mobiel en tastbaar. Verfijnde methoden, vooral en eerst in Nederland, maar ook elders in Europa en zelfs in Azië wel toegepast, brengen grondsporen aan het licht, die in menig geval belangrijker zijn dan het al of niet gevonden „object” in situ*, of waaraan het object pas zijn waarde ontleent. Verfijndere methoden van opgraven leveren ook meer en een betere toestand van de vondsten. Deze verfijnde methode houdt o.m. in het vlak afschaven (planeren) van de grond in uiterst dunne laagjes, waardoor b.v. paalgaten* plattegronden kunnen weergeven en menselijke lichamen (zog. lijksilhouetten*), geheel verteerde voorwerpen en andere sporen toch worden gevonden. Het op te graven oppervlak wordt in een aantal kleine vierkanten verdeeld, die men geleidelijk uitdiept, terwijl smalle dammen van grond, die men onaangeroerd laat, ertussen blijven staan. Zo’n opgravingsterrein ziet er dan uit als een reusachtig rooster, vandaar de term „grid”-methode (grid = rooster).

Terwijl men geleidelijk dieper gaat in een of meer putten worden de wanden glad afgestoken. Deze profielen laten dan de opeenvolging zien van de diverse lagen (woon- en andere lagen of strata, enkelv. stratum). Deze combinatie van plattegronden op verschillende diepte èn de profielen met de stratigrafie bieden een maximum aan inzicht.

Bij het Nederlandse grafheuvelonderzoek wordt op ongeveer dezelfde wijze gewerkt. Achtereenvolgens worden de kwarten van de ronde heuvel horizontaal afgeschaafd, terwijl een smalle dam tussen deze kwarten blijft staan, de „kwadranten”-methode*. Men krijgt dus ook hier een combinatie van plattegronden en profielen.

Het systeem van grafheuvel-afgraving volgens de door A. E. van Giffen ontwikkelde kwadrantenmethode.

De archeoloog heeft bij het opgraven de grootste aandacht voor de stratigrafie: de opeenvolging van verschillende grondlagen, die elk een kultuurlaag van een bewoningsperiode of een natuurlijke laag van zand, humus, etc. kunnen zijn. Soms treft de onderzoeker meer dan 20 lagen aan en niet altijd even scherp gescheiden, zodat voor conclusies veel ervaring en vakkennis nodig is. Het eerst werd bij het onderzoek van de bodem in de Franse prehistorische grotten de chronologische volgorde van de strata bestudeerd door Boucher de Perthes*, omstreeks 1839, maar ook bij de opgravingen te Olympia (1875) werd aan de stratigrafie aandacht besteed, alsmede door Schliemann (Troje*) in 1871 en vooral na 1882 (Dörpfeld*). Thans wordt bij vrijwel alle onderzoekingen de stratigrafie nauwkeurig bestudeerd: de Nederlandse terpen en wierden*, Romeinse castella* die meer perioden beleefden (Valkenburg* is hierom beroemd), Mesopotamische tells*, enz. Door vondsten van b.v. rijk versierde scherven of van voorwerpen en vooral van munten kan men een relatieve tot een absolute chronologie herleiden van een geheel object.

De lagen placht men te nummeren van de oudste, diepste lagen af; het nadeel bleek spoedig, toen er bij het wederopvatten van sommige opgravingen nog vroegere stadia werden aangetroffen, dan men had kunnen vermoeden. Zo kwam men tot een omgekeerde nummering: I = jongste laag, enz. Tegenwoordig gebruikt men vaak de zog. sequence dating, d.w.z. laat een aantal nummers open voor nog te vinden vroegere perioden. Dit beginsel werd vooral in het Nabije Oosten en Egypte toegepast. Zie de chronologische tabel bij het artikel Egypte in hoofdstuk „Leidraad” en het artikel zelf.

Het Nabije Oosten heeft steeds zijn eigen specifieke problemen gekend, die voor het grootste deel voortvloeien uit de typerende teil- formatie, de opeenstapeling van reeksen van lagen in de loop van vele eeuwen tot een meestentijds geheel kunstmatig ontstane „heuvel”. Tegenwoordig beperkt men zich om verschillende redenen dikwijls tot een opgraving in het centrum, waar men belangrijke tempels en paleizen hoopt aan te treffen, en een uitgraven van een deel van de muur met belangrijke poortgebouwen, omdat zij belangrijke gegevens kunnen leveren over de militaire geschiedenis van de stad. Een dikwijls gebruikte techniek bestaat uit het graven van een diepe put of schacht tot de maagdelijke bodem om zo een complete „doorsnede” te verkrijgen, die een inzicht kan geven van de opeenvolging van alle bewoningslagen, een stratigrafie dus, zodat vondsten van elders op de teil gemakkelijker chronologisch geplaatst kunnen worden, als verdere gegevens ontbreken. Deze methode is vooral in Uruk en Ninivé met zeer veel succes toegepast. Een typisch aspect van de archeologie van het Nabije Oosten bestaat nog in de noodzaak eerst „prospectie-tochten” te houden om alle tell’s in een bepaald gebied te inventariseren en zo mogelijk aan de hand van aardewerkscherven chronologisch te determineren, voordat men aan de opgraving van een der meest belovende kan beginnen. Verscheidene van deze prospectietochten hebben een grote vermaardheid gekregen.

Dit geldt b.v. voor de reizen van Sarre en Herzfeld. Zeer bijzondere resultaten heeft op deze wijze ook Nelson Glueck bereikt, die voor de tweede wereldoorlog meer dan 1000 oude nederzettingen in Transjordanië, in het gebied van uit de Bijbel bekende staten Edom, Moab en Ammon, wist te ontdekken en na de tweede wereldoorlog dit in de Negeb heeft toegepast. Ook in Iran heeft men deze methode gebruikt. Voor de tweede wereldoorlog Stein en Herzfeld en na 1950 de Belgische hoogleraar Vanden Berghe.

In de U.S.S.R. hebben de archeologen eveneens hun eigen problemen waarvan de enorme uitgestrektheid er een is. De grote gebieden van Centraal Azië*, die thans vrijwel ontoegankelijk woestijngebied zijn, hebben zij systematisch per vliegtuig verkend en in kaart gebracht. Honderden ruïnes van burchten en nederzettingen, maar ook oude wegen en kanalen, die eeuwenlang vergeten lagen, zijn teruggevonden.

Als typisch Nederlands kan de scheeps-archeologie* worden genoemd, terwijl de „onder-water”-archeologie o.m. bedreven wordt aan de kusten van de Zwarte Zee, van Italië en Frankrijk (Massilia*) door kikvorsmannen.

In Italië is als een speciale techniek de periskopische fotografie tot ontwikkeling gebracht. Het onderzoek van de duizenden Etruskische graven eist veel graafen breekarbeid, aangezien de ingang v.d. monumenten nooit bekend is en onder een aardlaag verborgen. Bij het openbreken worden daardoor vaak bijzondere wandschilderingen beschadigd, of blijkt na alle moeite de grafkamer niets van groot belang te bevatten. Men drijft tegenwoordig op het graf een buis tot in de grafkamer naar omlaag en laat daardoor zakken een omgekeerde periscoop, waarin o.m. belichting. D.m.v. deze eenvoudige installatie is het mogelijk door draaien rond te kijken in het verlichte binnenste en ook foto’s te maken, waarbij ook de ingang ontdekt wordt. Er kan eventueel alsnog worden overgaan tot het binnendringen van het graf en wel door de ingang.

Z. Fotopag. 1.

Ontdekkingen en opgravingen van artefacten* geven vaak aanleiding tot het definiëren van een archeologische kuituur* of industrie*. Verspreidingskaarten van kuituren en industrieën, van losse vondsten ook, en deze event. gecombineerd met b.v. kaarten van grondsoorten of oude landschapssituaties kunnen licht werpen op bepaalde problemen, zoals H. T. Waterbolk t.o.v. de bekerkulturen* bewezen heeft.

Scheikundig bodemonderzoek kan de plaats van een voormalige nederzetting aangeven; sommige ringwallen*, vroeger wel voor prehistorische verdedigingswerken aangezien, konden door scheikundige analyse van de grond als vee-„kralen” worden herkend o.m. te Urmitz. Andere zijn evenwel duidelijk vestingen.

Metallurgisch onderzoek verschaft door analyse, X-stralen, enz. gegevens over de aard, herkomst en ouderdom van metalen. Zo bleek onlangs, dat de koper-analyse van Klokbeker* graf-vondsten een andere datering suggereerde dan het typologisch onderzoek van klokbekers had gedaan.

Microscopisch onderzoek van slijtsporen op vooral vuurstenen gebruiksvoorwerpen kan opheldering geven over de wijze van gebruik.

Van groot belang voor de interpretatie van de vondsten is de datering; dit kan zijn een relatieve datering en een absolute datering. Het eerste wil zeggen, dat de volgorde van kuituren en lagen wel bekend is, maar niet hoeveel tijd deze liggen van een bepaalde datum van een bekende jaartelling (b.v. aantal jaren voor of na Chr.). Sommige dateringstechnieken en -methoden geven mogelijkheid tot absolute datering, andere tot relatieve datering. Voor absolute datering is de vondst van dateerbare munten* van belang; in Amerika maakt men gebruik van dendro-chronologie of boomringen-datering. De jaarringen van bomen corresponderen met de klimatologische omstandigheden in een bepaald jaar. Andere methoden zijn de pollen-analyse of palynologie en de fluordatering.

Pollen-analyse (Palynologie):

Aan de hand van de ontwikkeling van de flora kan een relatieve en zelfs absolute chronologie vastgesteld worden. De ontwikkeling van de flora kan worden gevolgd d.m.v. in grondlagen aanwezige stuifmeelkorrels, die in vele gevallen niet vergaan en voor elk gewas duidelijk herkenbaar van uiterlijk verschillen.

Met pollen-analyse kan men voorts vaststellen of de bevolking landbouw en/ of veeteelt beoefende. Nederland telt op dit gebied enkele uitstekende specialisten: H. T. Waterbolk, W. van Zeist en W. Groenman-Van Wateringen. Het bestuderen van dierenbeenderen is een andere specialisatie, vooral in Zwitserland en Scandinavie beoefend, doch ook in Nederland.

Uit Skandinavië afkomstig is ook de zog. Warven-analyse, d.w.z. datering door het tellen van de warven, of sliblaagjes in geologische afzettingen.

Fluor-datering:

Beenderen en tanden kunnen het in de grond aanwezige fluor absorberen. Beenderen van verschillende ouderdom, tezamen op een plaats gevonden kunnen door hun gehalte aan fluor dus relatief worden gedateerd.

C 14-methode:

Zeer bekend is geworden de zog. C 14 methode, dit is het meten met een zeer kostbare en ingewikkelde apparatuur, van de radio-activiteit (C 14-isotoop) van organische (levende) stoffen, w.o. hout en houtskool. Deze methode, door de Amerikaan W. F. Libby ontwikkeld en door de Nederlander H. de Vries aanmerkelijk verbeterd, is getest aan materiaal van bekende ouderdom en daarna gebruikt voor absolute dateringen. Er zijn goede resultaten mee geboekt.

Helemaal afdoende werkt de methode nog niet; onlangs is men weer een correctie-factor gaan toepassen, zodat sommige dateringen, in dit werk genoemd, in de toekomst wellicht een weinig gewijzigd moeten worden. De resultaten van het C 14-onderzoek, ook wel Radio-Carbon-methode genoemd, worden echter steeds beter.

Voor het vaststellen van de datering is o.a. de typologie van groot nut. De vormen van stenen en metalen voorwerpen als bijlen, pijl- en lanspunten, sieraden (fibula’s*!) bij aardewerk ook de decoratie enz. zijn in de loop der tijden aan veranderingen onderhevig. Vaak kunnen stadia uit de geleidelijke ontwikkeling worden vastgelegd en vergeleken met andere voorwerpen, die reeds zijn gedateerd, of op grond van de vorm een plaats in de reeks worden gegeven. Er zijn hieraan echter veel gevaren verbonden, bijv. in het geval van gelijktijdige ontwikkeling van twee vormen in verschillende streken uit een prototype. Regelmatig moeten sommige reeksen dan ook herzien worden en daarmee de chronologie. Toch zijn er belangrijke resultaten bereikt door de typologische methode.

Als grondleggers van deze methode mogen de Zweedse archeologen Hans Hildebrand en Oskar Montelius* genoemd worden, alsmede O. Almgren.

Gesloten vondst: Van groot belang voor datering is de vondst van verschillende voorwerpen (ook b.v. munten*) tezamen, de zog. „gesloten vondst” b.v. in een graf*, depót*- of schatvondst*. Bepaalde typen van stenen pijlpunten, aardewerk of bronzen bijlen vindt men altijd bijeen. Er zijn dan verschillende aanknopingspunten voor een typologie, welke kan bijdragen tot een relatieve chronologie*.

Een opgraving kan één dag duren, maar zich ook uitstrekken over vele jaren; het uitwerken van de resultaten eist in de regel nog belangrijk meer tijd: het conserveren, fotograferen, beschrijven, het bestuderen van de stuifmeel, het C 14-onderzoek, enz. enz. Het eindresultaat behoort te zijn een publikatie, geïllustreerd met foto’s, tekeningen, enz. Meestal komt het uiteindelijk verslag enkele, soms ook vele jaren na de opgraving tot stand.

Als hulpmiddel bij de verklaring van de vondsten en het trekken van conclusies wordt gebruik gemaakt van andere takken van wetenschap, zoals geologie, paleobotanie, antropologie, etnografie, folklore, taalkunde, enz. Conserveren, een zeer speciaal vak, dat veel materiaal-kennis en ervaring eist, is nodig bij talrijke geborgen vondsten: scherven worden ineengeplakt tot gedeeltelijke potten en soms wordt de pot met ander materiaal gecompleteerd. Een andere restauratie, eigenlijk meer reconstructie, is de anastylosis* bij tempels e.d. Bij het conserveren zijn merkwaardige en spectaculaire successen geboekt. Van muziekinstrumenten, aangetroffen in een graf in het Nabije Oosten (Zie Muziek), was het hout geheel of gedeeltelijk verteerd: hetzelfde was het geval met een Skythische houten sarcofaag*; met oneindig veel geduld heeft men, gebruik makend van de bewaard gebleven metalen versieringen, van resterende verf, van indrukken in de grond, enz. de voorwerpen met een grote mate van waarschijnlijkheid kunnen reconstrueren. Een merkwaardig staaltje was ook het conserveren van de boot van Pesse*: men kon deze niet zonder meer laten drogen, daar anders het hout zou barsten. Met een speciaal hiervoor geconstrueerd apparaat heeft men deze boomstamkano volgens een speciaal uitgedachte methode (waarbij bevriezing te pas kwam) vochtvrij gemaakt.

Met Engelse humor is een benaming gegeven aan een merkwaardige reconstructie-methode. Het betreft hier de zogenaamde Ghost-sites. Wanneer het oorspronkelijk prehistorisch materiaal totaal is vergaan en de grond zeer stevig, blijft een holle vorm over. Wordt dit ontdekt, dan giet men deze vorm vol gips, verwijdert na hard worden de grond en heeft dan een nauwkeurige kopie van hetgeen verdwenen is. O.a. is dit gedaan bij menselijke slachtoffers in Pompeiï. Het schip van SuttonHoo* was eveneens een Ghost-site: de ijzeren nagels waren precies op hun plaats gebleven waar eens de planken waren.

Vanzelfsprekend wordt bij conserveren en restaureren gebruik gemaakt van de vele moderne synthetische materialen, zoals plastics. Daarvan wordt b.v. gebruik gemaakt bij het zog. „lakfilm”*-procedé.

Bij alle pogingen tot geschiedschrijving van de prehistorie zijn het de bodemvondsten en hun verklaring, die de basis vormen: de bodemvondsten betreffen heel vaak een graf*, waarbij men door de grafgiften allerlei te weten kan komen over het dagelijks leven en door de skeletten over het mensentype; aan de wijze van begraven kunnen inzichten ontleend worden over begrafenisriten en hiermee samenhangende religieuze opvattingen. Nederzettingen worden in minder aantal gevonden, terwijl in die gevallen de conclusies vaak weer worden bemoeilijkt doordat men minder gave voorwerpen aan treft; vindt men in een graf vaak onbeschadigd aardewerk*, in een nederzetting zijn het meestal (losse) scherven. Aan de andere kant kan men in een nederzetting wel afval aantreffen van vuursteenbewerking, waaruit veel te leren valt; zo geven voedselresten als beenderen, pitten, graten, e.d. een beeld van het menu.

De gegevens, die men over prehistorische samenlevingen verzamelt, betreffen dus voornamelijk de materiële kuituur; over de religie kan men, zoals vermeld zich soms een idee vormen. Welke taal de mensen gesproken hebben, hoe zij zich zelf of hun nederzetting noemden, is niet bekend. De archeologen hebben dus de gewoonte aangenomen een kuituur te vernoemen naar de eerste vindplaats: Vlaardingen-kultuur; of naar een karakteristieke vorm van aardewerk: klokbeker-kultuur; vroeger ook wel naar een grafvorm: hunebedden-kultuur of grafheuvel-kultuur, maar herhaaldelijk is gebleken, dat een grafvorm bij verschillende kuituren in een gebied voorkwam of bij niet alle vertegenwoordigers van een kuituur, zodat op dit gebied nog al wat misverstanden zijn ingeslopen.

Tot de archeologische technieken in ruimere zin zou men ook de technieken van de ontcijfering van niet meer bekende schriften kunnen rekenen. Een modern hulpmiddel is allereerst het maken van een soort afdruk op soepele stukken plastische stof van in rotsen gehouwen en moeilijk toegankelijke of vervoerbare teksten, die daarna in opgerolde toestand naar de studeerkamer kan worden getransporteerd.

Het bestuderen en ontcijferen van taal en schrift en het reconstrueren van de ontwikkeling tot de totstandkoming van moderne alfabetten is een archeologische specialiteit; de techniek van het ontcijferen wordt hieronder behandeld en de resultaten daarvan in Hoofdstuk IV b.

B. HET ONTCIJFEREN VAN SCHRIFT

Hoewel iedere ontcijfering natuurlijk haar eigen bijzondere aspecten en problemen gekend heeft, kunnen er toch wel enige opmerkingen gemaakt worden, die een meer algemene geldigheid bezitten. In de eerste plaats dan kan men de ontcijferingen in een aantal groepen onderverdelen. Bij de ontcijferingen van de eerste groep was het schrift bekend, maar de taal niet. Tot deze groep behoren de ontcijferingen van het Etruskisch en het Hittittisch in Spijkerschrift. Het Etruskisch is immers reeds geschreven in een alfabet, dat de Etrusken aan de Grieken ontleend hebben en het Spijkerschrift was reeds goed bekend, toen de eerste grote groep van Hittitische teksten in Boghazköy *(Chattusjasj) gevonden werd. Bij de ontcijferingen van de tweede groep was het schrift onbekend, maar kende men de taal toch wel enigzins uit teksten in een ander schriftsysteem.

Dit was het geval bij de ontcijfering van het Egyptisch, want de ontcijferaar Champollion* kende goed Koptisch en dit heeft zich uit het Egyptisch ontwikkeld. De ontcijferaar van het Perzische Spijkerschrift, Grotefend*, kon gebruik maken van Perzische teksten in een ander schriftsysteem. Ook de ontcijfering van de Hittitische hiëroglyphen behoort tot deze tweede groep, want hoewel de taal, die met de Hittitische hieroglyphen geschreven wordt niet identiek is met het Hittitisch in spijkerschrift, vertonen beide talen toch wel een grote verwantschap. Bij de ontcijferingen van de derde groep is zowel het schrift als de taal onbekend. Tot deze groep behoorde de ontcijfering van het Minoïsch Lineair B en het werk van de Engelse geleerde Ventris geldt dan ook met recht als de grootste prestatie, die tot nu toe op dit gebied werd verricht. Toch heeft men in dit geval wel twee belangrijke aanknopingspunten gehad.

Op grond van het latere syllabische schrift van Cyprus kon men namelijk vermoeden, dat de syllabische tekens van het Minoïsch Lineair B eveneens steeds een medeklinker, gevolgd door een klinker weergaven. Bovendien heeft men natuurlijk, toen eenmaal vaststond, dat met dit Minoïsch Lineair B een archaïsch Grieks werd geschreven, in belangrijke mate geprofiteerd van de kennis, die men van later Grieks bezat.

De eerste voorwaarde voor het welslagen van een ontcijfering is de aanwezigheid van een voldoende aantal teksten, die dan ook nog een zekere spreiding in hun formulering moeten bezitten en niet allen precies dezelfde inhoud moeten hebben. Een zeer belangrijk aanknopingspunt biedt soms een bilingue, een tweetalige inscriptie, die naast de onbekende of minder goed bekende taal in het onbekende schrift dezelfde tekst in een bekend schrift en een bekende taal vermeldt. Het meest beroemd is wellicht „de Steen van Rosette”*, die de sleutel voor de ontcijfering van het Egyptisch geleverd heeft.

Ook de ontcijfering van de Hittitische hiëroglyphen kent haar bilingue, de beroemde tekst van Karatepe*, die naast een versie in Hittitische hiëroglyphen een Phoenicische versie omvat. De ontcijfering van dit schrift had echter al belangrijke vorderingen gemaakt, voordat deze bilingue gevonden werd. Bilingues hebben echter in nog veel meer gevallen een belangrijke rol gespeeld. Ook de ontcijfering van het syllabische schrift van Cyprus was aan een bilingue te danken, terwijl bij de bestudering van het Etruskisch van enkele kleine bilinguen gebruik gemaakt kon worden.

Als men voor een ontcijfering over een bilingue geschikt, begint men meestal met een bestudering van de in de tekst aanwezige eigennamen, omdat deze de meest constante vorm vertonen. In het geval van „de Steen van Rosette” waren zij bovendien als koningsnamen door de „cartouches” gemakkelijk als zodanig herkenbaar. Maar ook, als men niet over een bilingue beschikt, wordt dikwijls van eigennamen uitgegaan, als men op grond van externe gegevens vermoeden kan welke eigennamen in de tekst genoemd worden. Bij de ontcijfering van de Hittitische hiëroglyphen b.v. kende men uit de Assyrische Annalen soms de namen van de koningen en de steden, die in hiëroglyphische teksten werden genoemd. Men wist bovendien wel, dat in dergelijke Oosterse teksten de naam van de koning meteen aan het begin van de tekst wordt genoemd. Ook bij de ontcijfering van het Perzische Spijkerschrift - de tekst was weliswaar een trilingue, maar alle drie schriftsystemen waren nog onbekend - is men erin geslaagd om bekende koningsnamen in de tekst „in te vullen”.

Bovendien was de titulatuur van de Perzische koningen uit andere bronnen bekend. Zelfs bij de ontcijfering van het Minoïsch Lineair B heeft men nog van eigennamen - in dit geval waren het plaatsnamen - gebruik gemaakt.

Als men de grote ontcijferingen van het verleden naar „moeilijkheid” gaat classificeren, dan komt men tot de volgende, stijgende reeks:

1. het Egyptisch (bilingue - bekendheid met de taal in een andere fase);
2. en 3. het Perzische Spijkerschrift (weliswaar een trilingue, maar alle drie schriftsystemen waren onbekend; wel bekendheid met de eigennamen en kennis van de taal in een andere fase) en de Hittitische hiëroglyphen (bekendheid met de eigennamen en kennis van een nauw verwante taal; de bilingue kwam in vele opzichten als een late bevestiging) ;
4. het Minoïsch Lineair B (zowel schrift als taal onbekend; „interne classificatie” van de tekens; in de laatste fase gebruik van plaatsnamen).

Als het schrift eenmaal ontcijferd is, wordt de taal in eerste instantie meestal met behulp van de etymologiserende methode bestudeerd. Men tracht na te gaan, tot welke taalfamilie de taal in kwestie behoort en probeert dan de betekenis van de stammen, die men in deze taal aantreft, te bepalen aan de hand van verwante stammen in andere leden van de taalfamilie. De ervaring heeft geleerd, dat men pas in tweede instantie de combinatorische methode pleegt toe te passen, die de betekenis van de verschillende stammen aan de hand van interne vergelijkingen binnen de taal zelf te weten tracht te komen. Men vergelijkt dan verwante passages met een toch afwijkende formulering. Bij de bestudering van het Etruskisch is men eigenlijk aan geen van deze beide fasen toegekomen. Men heeft nooit met afdoende zekerheid kunnen bepalen, tot welke taalfamilie het Etruskisch behoort; de etymologiserende methode kon dus niet worden toegepast. Men beschikt voor het Etruskisch maar over weinig „lange” teksten; het merendeel bestaat uit tamelijk eenvormige grafinscripties; dit materiaal biedt niet voldoende aanknopingspunten voor het toepassen van een combinatorische methode.

Het schijnt, dat de moderne electronische rekenmachines een nieuwe ontwikkeling op dit gebied teweeg zullen brengen. De schriftsystemen, die tot nu toe aan iedere ontcijferingspoging weerstand hebben geboden, worden op het ogenblik in Amerika en Rusland met behulp van rekenmachines „beproefd”. Binnenkort zal een Russische publikatie het licht zien over Priesterboeken van de Maya’s*, waarin met hieroglyphen voorspellingen e.d. bleken te zijn genoteerd.

* Historische leidraad door de archeologie
A. DOOR DE ARCHEOLOGIE

Een algemeen gevolgde indeling van de prehistorie is die in Steentij d-Bronstijd-IJzertijd. De Steentijd wordt weer verdeeld in een Oude Steentijd (Palaeolithicum) en een Nieuwe Steentijd (Neolithicum), terwijl de overgangsfase ertussen Midden Steentijd (Mesolithicum) wordt genoemd. De Oude Steentijd deelt men in een Oud- of Vroeg-Palaeolithicum en een Jong- of Laat-Palaeolithicum, ertussen soms een Midden-Palaeolithicum.

Pas in het Late Palaeolithicum verschijnt de moderne mens, het zog. CroMagnon-type. Het Mesolithicum eindigt als de mens, tot dan voedselverzamelaar en jager, landbouwer wordt. Dan begint het Neolithicum. Dit tijdperk onderscheidt zich voorts van de voorafgaanden, doordat de stenen gereedschappen worden geslepen en gepolijst en door de productie van aardewerk. Uit al deze tijdperken, de steentijdperken, is op weinige uitzonderingen na niet veel meer overgebleven als aardewerk en vooral stenen werktuigen, vandaar Steentijd.

In de bronstijd, die op het Neolithicum volgt, in enkele streken nog voorafgegaan door een langere of kortere kopertijd (Chalkolithicum), ook wel kopersteen-tijd (Aeneo-lithicum) genoemd, komen geleidelijk werktuigen van brons in gebruik. Brons ontstaat door koper met een klein percentage tin te vermengen en heeft dan meer goede eigenschappen dan zuiver koper. Na brons raakt men met ijzer bekend en nemen wapens en gereedschappen van dit metaal geleidelijk een belangrijkere plaats in.

De volgende trefwoorden hebben betrekking op een aantal algemene onderwerpen, d.w.z. begrippen die in verschillende tijdperken en kuituren, zij het niet altijd tezelfder tijd, van belang zijn.

Aardewerk

Architectuur

Beeldhouwkunst

Bijl

Boog

Bordspelen

Bouwkunst Z. Architectuur Brons, Bronskunst

Ceramiek, Z. Aardewerk, Beeldhouwkunst

Glas

Godsdienst, Z. Moeder-Godin, Palaeolithische Kunst, Rotskunst, Graf Gereedschappen

Graf

Huisdieren

Huizen en Steden

Kalender

Ivoorkunst

Jade

Kleding

Landbouw en voeding

Megalithische monumenten

Moeder-Godin

Munten

Muziek

Paleizen

Palaeolithische Kunst

Pyramiden

Reliëf

Rotskunst

Scheepsgraf, Scheepsoffer

Schepen

Schilderkunst

Sculptuur, Z. Beeldhouwkunst

Spiegels

Stadsstaat

Stele en Obelisk

Strijdwagen

Tempels

Voeding en Landbouw Vuursteen

Vuursteenbewerking, -mijn, -handel

Wandschildering

Wapens, Z. Gereedschappen

Waterwerken

Wereldwonderen

Zegels

Gedurende een periode, die ruwweg aangegeven duurde van 1 miljoen jaar geleden tot 20000 jaar geleden wisselden zeer koude tijden af met minder koude of tropische tijdperken. De geologen noemen deze periode het pleistoceen of diluvium. Grote delen van Europa, Azië en Amerika waren van tijd tot tijd onder een dikke ijslaag verdwenen; Midden Europa was toendra*-gebied, zoals Siberië nu. Op zuidelijk gelegen gebieden van de aarde heersten afwisselende perioden van geweldige regenval en ook de Sahara was dan met dichte oerwouden bedekt. Ijstijden zowel als Regentijden hebben op klimaat, bodem, flora, en fauna invloed uitgeoefend. Er leefden tal van dieren, w.o. olifant-achtigen en neushoorns, die helemaal zijn uitgestorven of onze streken hebben moeten verlaten, daar deze nu een kouder óf warmer klimaat hebben : apen, nijlpaarden, leeuwen en beren kwamen en verdwenen met dewarmte; tijdens de koudere of gematigde perioden leefden in Europa elanden en herten, oeros en wisent, wilde paarden en ezels, steenbokken e.d. en in het toendra-gebied de mammoet en het rendier.

De zeer talrijke kleinere dieren en de vogels waren eveneens vertegenwoordigd. Ze waren reeds tijdgenoten van de voorloper van de mens, de pithecanthropus (z. onder), die misschien leefde van de jacht op de fauna. Van de echte mens, de homo (z. onder), weten we dat zeker: te Lehringen* zijn resten van een uitgestorven olifanttype gevonden met een houten speer er nog in. Dan treedt een andere periode in: het Alluvium of Holoceen, een tijdperk van gematigde temperaturen in onze streken (die het best bekend zijn voor dit tijdvak) en tenslotte het huidige klimaat. Typen van de latere mens (Homo sapiens), n.1. de Cro-Magnon-typen uit het Aurignacien, Magdalénien, enz. beeldden hun jachtbuit af en hieraan danken wij de Palaeolithische kunst*. Op het laatst van het Palaeolithicum was de mens veelal een rendierjager*.

Een snel toenemend aantal vondsten van resten van mensachtigen en hun voorlopers doet de ideeën over de ontwikkeling van mens en voormens wat minder onzeker worden. Een onderverdeling van de primaten is die van de hominoiden, waarvan zowel bepaalde apen (pongidae) als mens-achtigen (hominidae) deel uitmaken. Drie belangrijke ontwikkelingsfasen worden bij de hominidae onderscheiden: Australopithecinae, Pithecantropus-typen, Homo-typen. Fossielen van de eerste zijn vooral in Zuidoost Afrika gevonden.

Fossielen van de tweede fase, verder ontwikkeld in de richting van de mens en ook uit een latere periode, zijn allereerst op Java gevonden en daarna zijn nog talrijke vondsten gedaan in Noord China bij Choukoutien, omgeving Peking (zog. Peking-mens of Sinantropus). Recente vondsten brachten ook overeenkomstige resten in Noord Afrika aan het ücht, wellicht behoort de Mens-vanHeidelberg ook tot de Pithecantropustypen.

Uit deze tweede fase ontwikkelde zich tenslotte de derde en laatste, waartoe alle moderne mensen behoren. Eén van de allereerste vondsten was toevallig een weinig ontwikkeld type uit deze derde fase, dat in sommige opzichten sterk afweek van de hedendaagse mens en ten omechte, zoals we nu weten, wordt het uiterlijk van deze, in het dal van de Neander (een riviertje in West Duitsland), gevonden zog. Neander-daler, als een typisch voorbeeld gehouden van deze laatste tak. De meeste Neanderdaler-achtigen hebben een veel grotere gelijkenis met de mens van vandaag. Buiten Europa zijn Neanderdaler-achtigen gevonden te Barda Balka* en in de KarmelGrotten* in Palestina en in Oezbekistan, U.S.S.R. Belangwekkend was een vondst in een grot te Spy*, België, tezamen met stenen werktuigen uit het Moustérien*.

Een tak van de Homo in het Nabije Oosten schijnt geleid te hebben tot de Homo Sapiens, een ver-ontwikkeld type, dat als voorvader geldt van de moderne mens. Deze Homo Sapiens migreerde naar Europa en andere werelddelen, de andere typen zijn niet blijven bestaan. Naar vondsten te CroMagnon in Frankrijk noemt men deze mens de Cro-Magnon-mens; zijn kuituur wordt het Aurignacien* genoemd. Behalve de vondst van Cro-Magnon zijn er ook skelet-delen bekend van ietwat van deze afwijkende andere typen, naar de eerste vondsten te Brünn, Moravië en in de Italiaanse grot van Grimaldi vernoemd. Van al deze drie hoofdtypen zijn op verschillende plaatsen resten van een of meer mensen gevonden, soms tezamen met vuursteen-artefacten, die in Aurignacien, Solutréen en Magdalénien thuishoren. Dit zijn Palaeolithische kuituren en hier begint eigenlijk pas het terrein van de archeoloog. Het bestuderen van louter menselijke resten behoort meer tot de (physische) anthropologie.

De alleroudste artefacten* zijn choppers en vuistbijlen* van voornamelijk vuursteen*; de zog. eolithen gelden niet meer als opzettelijk vervaardigde werktuigen. Het was de Pithecantropus, die voor het eerst werktuigen gemaakt schijnt te hebben. Dit is het oudste tijdperk van de Oude Steentijd (Palaeolithicum). Tot de primitiefste kuituren behoren Abbevillien*, Clactonien*, Acheuléen*, Levalloissien* en Moustérien* (Neander-daler) in Europa en Afrika (Rhodesia-mens e.a.), vergelijkbaar met in Azië o.m. Soan*, Anyatha*, Patjitan*, Choukoutien*; in Afrika Kafuan*, en Oldoway*, als de oudsten, voorts Fauresmith* en Sangoan* (Acheuléen-Levalloisien), Stellenbosch* en Sébillien* (Levalloisien), Ain Hanech* (Chelléen), Atérien* (Moustérien), Capsien* (CroMagnon).

Sommige van deze eerste en primitiefste vuursteen-kulturen zijn blijven voortbestaan, terwijl op andere plaatsen belangrijk verder ontwikkelde vuursteentechniek werd toegepast.

Het tweede, jongste tijdperk van de Oude Steentijd is dat van de Cro-Magnon-mens en de bewerking van de vuursteen is al veel verder in technisch opzicht. De mens van deze periode is een gespecialiseerde jager, hij woont wellicht al in hutten, vervaardigt doelmatige lichaamsbekleding en -bescherming, kent sieraden en een vorm van religie. Van deze mens stamt de paleolithische kunst*, de vondsten van venus*-figuren, en menig graf* (Ofnet*, Paviland*). Dit latere Palaeolithicum is bekend geworden en ingedeeld naar de eerste vondsten, in Frankrijk: Chattelperronien*, Aurignacien*, Gravettien*, Solutréen* en Magdalénien*.

Uit het allerlaatste deel van deze periode, die van o.a. de Rendierjagers*-kulturen w.o. de ook in Nederland aangetroffen Hamburger*- en Ahrensburger*kulturen (uit de laatste dateert de zog. „Venus van Mierio”*), de Cheddar*- en de Creswell‘-kuituren, de Tjonger*-kultuur.

De palaeolithische kuituren van Azië schijnen een afzonderlijk complex te vormen dat in de oudste periode in plaats van vuistbijlen gebruik maakt van choppers*. De bekendste zijn: Choukoutien* (China), Patjitan* (Java), Anyatha* (Birma), Fingnoi* (Thailand), Tampan* (Malakka), Toalien* (Celebes) en het Soan* (N. W. India). In merkwaardig contrast hiermee kende het Madrasien* (Z. India) geen choppers, maar juist vuistbijlen en schijnen er overeenkomsten met het westelijk palaeolithicum te zijn.

De vondsten uit het jong-Palaeolithicum zijn min of meer overeenkomstig die van Europa en dragen de desbetreffende betiteling. Dit is ook het geval met de U.S.S.R.-gebieden van Azië en Oost-Europa, waar het onderzoek pas op gang begint te komen; en waar ook vondsten uit het oude Palaeolithicum zijn geïdentificeerd met die van West-Europa, zoals de Krim*-kulturen, Mal’ta*, Predmost*, Swidry*, Szelata*.

In Amerika kent men verschillende palaeolithische kuituren, die echter weinig samenhang vertonen met die van Europa, Azië en Afrika en op zichzelf beschouwd kunnen worden. Zie hiervoor Amerika in dit Hoofdstuk.

In het Nabije Oosten zijn verschillende jong-Palaeolithische kuituren vastgesteld, waarvan o.m. belangrijk zijn de vondsten te Barda Balka*, vergelijkbaar met het Aurignacien*; in Syrië werden vondsten gedaan in open lucht (Jabrud*kultuur, vergelijkbaar met El Sotillo, Spanje) en tenslotte de vroege bewoningssporen van de Karmel* berg (grotten), vergelijkbaar met Chelléen*, Tayacien' en Levalloisien".

De overgangsperiode tussen Palaeolithicum en Neolithicum wordt theoretisch als Midden-Steentijd of M^solithicum aangeduid; vanzelfsprekend bestaan er geen scherp gescheiden perioden, maar is er sprake van een voortdurende maar zeer geleidelijke wijziging en vooruitgang in de materiële en wellicht ook geestelijke kuituur, die gevolgd kan worden aan de bewerking-technieken van de gereedschappen* en wapens van vuursteen*. Bekende Europese voorbeelden van het Mesolithicum zijn de Maglemose*- en de Oeral-kultuur* met van de eerste o.a. de vondsten van Starr Carr* en Pesse*. De 01desloe*-kultuur is een Maglemose-type, dat ook in Nederland voorkomt, het Campignien, een Belgische en Franse variant van de Ertebolle*-kultuur; in Nederland en België komt voorts het Tardenoisien* voor.

Er zijn in verschillende werelddelen mesolithische kuituren langs kusten, die worden gekenmerkt door de zog. „Keuken-afvalhopen”* en andere in het binnenland waar langzamerhand een sterkere bebossing optreedt, gekenmerkt door bijlen*, b.v. de Lyngby*-kultuur.

In sommige delen van de wereld blijven Mesolithische kuituren nog lang bestaan terwijl elders het neolithicum reeds is begonnen en er zijn zelfs gebieden waar heden ten dage de bevolking nog steeds mesolithische vuursteentechnieken (microlithen*), jachtmethoden, religieuse opvattingen, enz. in stand houdt.

De mens leefde van jacht: met o.a. pijl en boog (grottekening uit Tibet) en vallen (grottekening uit Z. Frankrijk) bemachtigde hij wilde dieren.

Het Nabije Oosten

De geografische gesteldheid van Klein-Azië heeft dit gebied voorbestemd voor de rol van „brug” tussen twee continenten. In het noorden en zuiden wordt de begrenzing der kustlijn door een gebergte versterkt: in het zuiden het Taurusgebergte, dat in Lycië begint en op enkele plaatsen nog ruimte voor een kustvlakte laat, die dan steeds van het binnenland geïsoleerd is geweest, terwijl dit gebergte op andere punten vlak langs de kustlijn loopt. Als Armeense Taurus houdt het Anatolië van de Mesopotamische vlakte gescheiden om dan tenslotte in de buurt van Assyrië in het Zagros-gebergte over te gaan. De zuid-oost hoek van Klein-Azië, de Cilicische vlakte, wordt door de „Cilicische Poort” van de rest van Klein-Azië gescheiden gehouden; de „Syrische Poort”, een veel minder formidabele pas, isoleert dit gebied tot op zekere hoogte van Syrië. Deze structuur heeft met zich mee gebracht, dat de Cilicische vlakte geografisch meer tot Syrië dan tot Klein-Azië behoort en het is dan ook geen wonder, dat de opgravingen van Mersin* en Tarsus* veel aanknopingspunten met het Syrische gebied hebben opgeleverd. In het oosten komen de beide bergketens van KleinAzië’s noord- en zuidkust in het Armeense bergland tezamen, waarbij de Antitaurus nog als een extra bolwerk het stroomgebied van de Halys van dat van de Eufraat scheidt.

Ten oosten van het Zagros-gebergte ligt vervolgens het Iraanse plateau als een driehoek tussen twee laagten, de Perzische Golf in het zuiden en de Kaspische Zee in het noorden. Alle drie zijden van deze „driehoek” worden door een gebergte gemarkeerd. Dit gebied vormt als het ware een voorgebergte, dat de steppen van Midden-Azië met Klein-Azië en dan ook met Europa verbindt. Ook dit gebied heeft deze rol in de duizenden jaren der menselijke geschiedenis inderdaad vervuld.

Het gebied tussen Klein-Azië en Egypte kan in vijf tot op zekere hoogte parallel lopende „gordels” worden ingedeeld: de kuststrook, de bergketens met heuvels, de diepe „kloof” van de Orontes en de Jordaan, de bergketen ten oosten van deze kloof en tenslotte het plateau, dat geleidelijk in de Syrisch-Arabische woestijn overgaat. De geringe afmetingen van de kuststrook en de lengte van de kustlijn brachten de Kanaaniten en later de Phoeniciërs al vroeg tot een uitgebreide scheepvaart en dit gebied vormt een waar knooppunt van handelswegen: de gehele handel van Mesopotamië en Armenië met Egypte liep hierlangs, evenals de handelsroute van Klein-Azië met Egypte, de verbindingsweg tussen ZuidArabië en de kust van de Middellandse Zee en de handelsroute vanuit het Aegeïsche gebied naar het Nabije Oosten.

Mesopotamië, het land tussen de twee rivieren, omvat in de tegenwoordige zin van de naam het gehele gebied tussen de Eufraat en de Tigris, van het Armeense Bergland in het noorden tot de Perzische Golf in het zuiden. Dit is ten naaste bij het grondgebied van de huidige staat Irak. Tot voor kort ging men er van uit, dat de kustlijn van de Perzische Golf in de Oudheid veel meer landinwaarts gelegen zou moeten hebben, omdat men aannam, dat de Eufraat en de Tigris veel bezinkingsmateriaal tot dit gebied toe met zich mee moesten hebben gevoerd. Tegenwoordig meent men veelal, dat dit niet het geval is, omdat men heeft ontdekt dat deze rivieren het bezinkingsmateriaal reeds verloren hebben, voordat zij tezamen de kust bereiken. Evenals bij Egypte het geval geweest schijnt te zijn, schijnen klimatologische ontwikkelingen in een bepaald tijdvak (vanaf ca. 7000 v.C.?) de tegenwoordige woestijnen, die toen nog geen woestijnen waren maar grasrijke plateau’s, in hun huidige toestand te hebben gebracht. Tegelijkertijd werden de riviervalleien bewoonbaar.

Toch bleven uitgebreide irrigatie-werken in het gebied tussen de beide rivieren voortdurend een eerste vereiste om een goede landbouw mogelijk te maken. In dit feit zoekt men vaak de eerste stimulans tot het ontwikkelen van grotere sociale gemeenschappen in dit gebied. In het zuiden, boven de Perzische Golf, ligt een moerassige streek.

Dit gebied is zeer arm aan grondstoffen. In het zuiden was er gebrek aan timmerhout. De in de zon gedroogde en soms ook wel gebakken kleistenen vormden er het bouwmateriaal bij uitstek, toen men de bouwsels van riet was ontgroeid. In het noorden wordt wel steen gevonden, waaruit de Assyrische koningen hun reliëfs* lieten vervaardigen. Vele metalen werden langs handelsroutes uit het noorden aangevoerd. Uit deze factor verklaart men wel de Mesopotamische handelsexpansie, die al spoedig tot een militaire is uitgegroeid.

Het vruchtbare gebied tussen de bergen en de woestijn dat zich in de vorm van een halve maan uitstrekt van de zuid-oost hoek van de Middellandse Zee tot aan de Perzische Golf met als centrum het gebied ten noorden van Arabië wordt vaak „the Fertile Crescent” (vruchtbare maansikkel of halve maan) genoemd. Op het westelijk gedeelte hiervan komen in het wild groeiende graansoorten veelvuldig voor en het is in ditzelfde gebied ongeveer dat gemeenschappen (dorpen en één stad: Jericho) zich al in een zeer vroege periode met „bewuste” landbouw bezig gehouden hebben.

Mesolithische gemeenschappen in Syrië en Klein Azië en Palestina (w.o. Wadi en- Natuf: Natufien*) waren voor wat betreft de vuursteenbewerking vergelijkbaar met b.v. het Capsien*. Gevonden sikkels duiden hier echter op een overgangsperiode van Paleolithicum (jagers, verzamelaars) naar Neolithicum (landbouw* en/of veeteelt). Men noemt deze overgang wel „de Neolithische Revolutie”. Tot de eerste volledig neolithische gemeenschappen die uit deze overgangs-kulturen voortkomen zijn die van het Tahunien*, o.m. opgegraven te Jericho* en te Jarmo*, voorts te Hacilar*, Mersin*, Tarsus*, Sakje Geuzi*. Aardewerk* is aanvankelijk nog niet in gebruik en komt pas in de loop van deze vroege neolithische periode, die men daarom ook in zijn eerste fase „pre-ceramisch” noemt; huizen en stadsmuren uit deze periode zijn te Jericho wel gevonden.

Waarschijnlijk kwam uit het huidige Iran het volk naar Mesopotamië, dat de staat Sumer* zou vormen. Er is reeds vroeg, via Bahrein* contact met de Induskuituur (Harappa*, enz.). In het noorden wonen de bewoners van Akkad*; zij verenigen onder Sargon* hun rijk met Sumer. Een van hun beroemdste koningen is Naram-Sin* (2159-2123 v.C.) geweest. Na verloop van tijd gaat in dit rijk een volk domineren, dat als hoofdstad Babylon* koos, zodat de nieuwe machthebbers Babyloniërs genoemd worden. Een van hun belangrijkste koningen was Hammurabi* (1724-1682 v.C).

Het beschaafde Mesopotamië wordt in een nu volgende periode veroverd en beheerst door de Kassiten*, waaraan o.m. nog de kudurru’s* herinneren. In Klein Azië (1600-1200 v.C.) en Noord Syrië inmiddels het machtige rijk van de Hittiten ontstaan. Als hun macht afneemt vestigen opnieuw de mensen van Assur* hun heerschappij en veroveren Babylon*, maar ook Syrië en zelfs Egypte, en ook strijden zij met Urartu*.

In het huidige Palestina leefden de Kanaaniten* en ten noorden hiervan de Phoeniciërs: ook deze volken moesten zich aan Assur onderwerpen. Op zijn beurt moest het volk van Assur zich weer overgeven aan de Perzen, maar eer het zover was vond er nog een herleving van de macht van de Babyloniërs plaats (625-538 v.C.).

Ook Lydië, met de hoofdstad Sardis*, dat in Klein Azië de macht van de Hittiten had overgenomen werd door de Perzen verwoest, die hun uitgestrekt rijk dan van uit Susa* of Persepolis* besturen (640-330 v.C.).

Andere, meer algemene onderwerpen, zoals Aardewerk, Architectuur, Beeldhouwwerk, Ivoor, Paleizen, Steden, Zegels, enz. zijn aan het begin van dit hoofdstuk vermeld.

Egypte

Het milieu. Het eigenlijke Egypte strekt zich uit van de eerste cataract* van de Nijl tot aan de Middellandse Zee. Men onderscheidt er twee verschillende streken: de Vallei en de Delta.

De Vallei is een lange spleet in de rots- en woestijnachtige hoogvlakte van de oostelijke Sahara, waardoor de Nijl zich een weg gebaand heeft. Ten noorden van Memphis* verandert het land plots van aanzicht. De Lybische en Arabische rotswanden, door een oude zeegolf in V-vorm uitgeknaagd, verwijden zich meer en meer om ten slotte in de zee neer te dalen; de vallei verbreedt zich daar tot een delta van 100 km lengte en 600 km omtrek. De natuur heeft op deze manier, zoals de oude Egyptenaren zeiden „twee landen” gevormd, het Egypte van de Middellandse Zee en het Afrikaanse Egypte. Twee factoren hebben op deze landen hun stempel gedrukt: de Nijl, de grootste stroom, die de Oudheid kende; Egypte is waarlijk een „geschenk van de stroom”, zoals Herodotos het zeer juist heeft gezegd. De tweede factor in het fysische en economische leven van Egypte is de zon. Zij heeft aan Egypte een uitzonderlijk klimaat, dat mens en dier begunstigde. Het is dan ook geen wonder, dat de zon zulk een voorname rol in de Egyptische godsdienst speelt.

Op de terrassen der Lybische en Arabische hoogvlakten heeft men van vóór de neolithische periode geen overblijfselen van mensen gevonden, maar wel hun werktuigen, die ingedeeld werden in het paleolithicum. Later zijn deze nomaden van de hoogvlakte naar de vallei afgezakt De mens en textiel: de oudste afbeelding van en men vermoedt, dat de resten der een weefgetouw, voorkomend op Egyptisch eerste nederzettingen met mesolithisch gereedschap tegenwoordig door het alluviaal slijk van de Nijl bedekt zijn. Wanneer wij de groepen met neolithisch gereedschap beschouwen, bemerken wij echter een reusachtige vooruitgang; eneolithisch noemt men zo een kuituur, waar naast vuursteen ook metaal (goud en koper) gebruikt wordt - resp. kuituren van Merimda*, Tasa*, Badari*, Naqada I (of Amratien*), Naqada II (of Gerzéen*) en de predynastische periode, waaraan men de naam Sémainien* geeft.

Voor de geschiedkundige periode zijn wij beter ingelicht, daar wij over geschreven monumenten beschikken.

Van het Nieuwe Rijk af is de geschiedenis van Egypte zo innig verbonden met die van het Nabije Oosten, dat dikwijls in documenten in vreemde talen inlichtingen over Egypte gevonden worden. Zoals bijv. in de Bijbel en op de beroemde tabletten van Teil el Amama*. De Egyptische historicus Manetho*, die in het Grieks schreef, heeft de koningen van Egypte in 30 dynastieën ingedeeld. De moderne historici hebben deze vaak willekeurige, maar tegelijkertijd gemakkelijke indeling overgenomen. Tijdens de vóórgeschiedenis was Egypte verdeeld in twee koninkrijken, waarvan de hoofdsteden waren Boeto voor het noorden en Hierakonpolis voor het zuiden. De koningen van deze twee rijken worden in de latere documenten bestempeld als de „Dienaren van Horus”.

Tot dit tijdperk behoort de vermaarde knots van de Schorpioen-koning. Hieruit is af te leiden, dat een koning gepoogd heeft de Twee Landen in één rijk te verenigen. Een ander document is het palet van koning Narmer*, dat aantoont, dat de eenmaking van Egypte door Narmer verwezenlijkt werd. Vandaar de veronderstelling, dat Narmer geen ander zou zijn dan Menes, maar dit blijft een werk-hypothese.

Met deze Menes begint de le dynastie en het Oude Rijk, dat van 3100-2070 v.C. (?) schijnt te duren en dat gevolgd wordt door het Middenrijk, tijdens hetwelk de Hyksos*-overheersing plaats vindt; in 1580 v.C. (?) begint het Nieuwe Rijk, dat tot 1085 v.C. (?) duurt, waarop de latere dynastieën volgen en het

Neo-Perzische, Ptolemaeïsche* en Romeinse tijdvak. Reeds vóór de zog. archaische periode van de eerste dynastieën wordt een schrift* gebruikt. Bouwwerken, als graf* bedoeld dateren reeds uit de le dynastie en staan aan het begin van een machtige ontwikkeling van de architectuur*, waarvan talloze tempels* en Pyramiden* ons zijn overgeleverd, die met de reliëfs* en beeldhouwwerken* de meest opvallende overblijfselen zijn van de veelbewogen Egyptische beschavingsgeschiedenis, waarin o.m. de bouw van de stad te Teil el Amarna een belangrijke gebeurtenis was. Z. Huizen en Steden.

Eurazië

Van de Atlantische Oceaan in het westen tot de Grote Oceaan in het Oosten en van de noordelijke IJszee in het noorden tot de Indische Oceaan in het zuiden strekt zich het grootste continent uit, dat met de geografische term Eurazië pleegt te worden aangeduid. Het meest westelijk deel, Europa, kent talrijke gebergten, die geen van allen echter aan migraties ernstige weerstand hebben kunnen bieden, terwijl de vele goed bevaarbare rivieren sedert de oudste tijden verbindingswegen vormden. De grotere binnenzeeën, de gunstige kusten bevorderen scheepvaart, migraties en handelsverkeer. Het Oeralgebergte vormt de grens met Azië, vooral in verband met klimatologische omstandigheden. De zuidelijke gebieden van Azië worden behandeld bij Mesopotamië, India en China; het noordelijk deel, thans behorend tot het gebied van de U.S.S.R., wordt in 4 zones verdeeld, van boven naar beneden: een open toendra-gebied, een brede woudzöne, een open steppe, hier en daar licht bebost en tenslotte een woestijnengebied. De enorm uitgebreide steppen waren steeds het rijk van nomadiserende herdersvolken, die op hun zwerftochten in de loop van historie en prehistorie onophoudelijk in een conflicttoestand met de gezeten boerenvolken verkeerden en die op zoek naar nieuwe weidegronden in allerlei tijdperken ook in westelijke richting opdrongen.

Hieraan zijn sedert het begin van het neolithicum de invasies in west-Europa te danken van vreemde stammen, die zich op den duur met plaatselijke bevolking schijnen te hebben vermengd en tot nieuwe kuituren aanleiding gaven. Als uiterste westpunt bereikten zij Nederland en de Britse eilanden. Het Aziatisch deel van de U.S.S.R. is bergachtiger dan het Europese deel en het klimaat is er harder. De vele bergketens in het zuiden oefenden een isolerende werking uit, evenals de woestijnen. De verschillende, op landbouw gebaseerde Centraal-Aziatische rijken konden bloeien dank zij uitstekende bevloeiingswerken en via deze rijken liepen, niet altijd even vreedzame, migraties en handelswegen tussen China, India en het Westen. Z. Centraal-Azië; Waterwerken.

Mensen met een neolithische levenswijze moeten reeds voor 4000 v.C. vanuit het Nabije Oosten eilanden en kustgebieden van de Aegeïsche Zee bereikt hebben. Zij vestigen zich o.m. bij Dimini*, op de vlakte van Thessalië. Van daar uit hebben boerengemeenschappen zich over het Europese vasteland verspreid en de Donau-kultuur* en Tripolje-kultuur* gevormd; andere gemeenschappen hebben zich in Griekenland zelf verder ontwikkeld gedurende het Neolithicum en de daarop volgende Bronstijd. Ook op het grote eiland Kreta hadden neolithische boeren zich gevestigd, waaruit ongestoord een hoge beschaving ontstond daar, de Minoische', waarvan het paleis van Knossos* (verg. Beycesultan) en de overblijfselen van o.a. Phaistos* zeer bekend zijn geworden, alsmede de recente ontdekkingen met betrekking tot de ontwikkeling van het schrift*.

Tussen Kreta en het vasteland was kontakt, waarbij vanuit het eiland veel invloed werd uitgeoefend op het vasteland met centra als Mykene*. Overigens schijnen ook invloeden van Kaukasië op de Mykeense kuituur aanwezig te zijn, terwijl elders in Europa bronskulturen zoals b.v. de Wessex-*kultuur blijk geven van kulturele kontakten met Mykene. Vrij plotseling en met geweld komt er echter een ander kultureel beeld door invasies van wat naar men veelal aanneemt de Grieken waren, de Doriërs onder meer. Uit deze Griekse kuituur ontwikkelt zich wat later als de „klassieke kuituren” bekend zou worden, zich uitbreidende van het oosten met steden als Baalbek* tot Massilia* in het westen. Op alle Middellandse Zee kusten bloeien beschavingen, alsmede op de vele eilanden: op Sardinië zijn de nuraghi* gebouwd en de bewoners hebben een eigen hoogstaande bronskunst*, terwijl de bronskunst van Italië, Remedello*, Villanova*, Terramare* en Etrusken* via de barnsteen- en bronswegen* tot de Noordse Bronskultuur* aanleiding gaven en tot de Hallstatt* en La Tène*-kulturen. Aan de vroege internationale verbindingen herinneren de rotskunst van Valcamonica* en Bohuslan* en elders.

Ook Egypte komt onder Griekse invloed en op het hoogtepunt, de periode van het Hellenisme* is Alexandrië* een zeer belangrijke stad. Veel van de Griekse religie met de tempels* en van de architectuur* en andere kulturele tradities worden door het inmiddels opgekomen rijk van Rome overgenomen. De Griekse beeldhouwkunst*, het aardewerk*, enz. worden overal hoog gewaardeerd; van het Romeinse aardewerk*, beeldhouwkunst*, munten* en vooral ook de architectuur* is ons veel overgebleven, niet alleen in Italië, maar ook in de provincia*: steden en tempels in Noord-Afrika en het Nabije Oosten, zoals Jeruzalem*, Palmyra*, en in vele landen van Europa*. Uit de Romeinse ontwikkelt zich de Byzantijnse en Europese architectuur*.

Het Neolithicum met landbouw* en huisdieren*, aardewerk* en geslepen vuursteen* begint in Europa omstr. 4000 v.C. met het verschijnen van nederzettingen, behorende tot de Donaukultuur*, Usatovo*- en Tripoljekultuur*, voortgekomen uit boerengemeenschappen, dieviao.a.Dimini* vanuit het Nabije Oosten naar Europa trokken.

In het 3e millennium raken grote delen van West- en Midden Europa door een grote verscheidenheid van neolithische landbouwers en veeherdersvolken bewoond: Almeria*-, Altheim*-, Baalberg*-, Bemburg*-, Chassey*-, Lagozza*-, Nosswitz*-, Seine-Oise-Mame*-, Waltemienburg*-kulturen enz.

Van sommige kuituren konden meeroeverdorpen*, crannoghs* worden bestudeerd, van nederzettingen op droge grond de paalgaten* van huizen*, vaak van het megaron*-type. Van de Michelsberger*-kultuur werd een heuvelfort* gevonden, dat, evenals ringwallen* en ringwalforten* een Europese verschijning is en zowel in Oosteuropa als in Engeland voorkomt: de causewayed camps ‘van de WindmiU-Hill*-kultuur en Maidencastle*. Het graf* in vele vormen is echter grotere bron van kennis voor de archeoloog: megalithische* monumenten, barrows*, grafheuvels*, caims*, enz.

De boeren van de Trechterbeker*-kulturen bereiken met hun migraties vanuit oostelijke richting Nederland en leren daar de tradities van de megalithische monumenten* kennen, die vooral via kuststreken uit het oostelijk deel van het Middellandse Zee-gebied schijnt te komen en op Malta tempels, elders dolmens*, menhirs*, alignements* brengt, in Engeland o.m. Stonehenge doet bouwen en in vele streken hunebedden e.d.

Inmiddels verbreidt zich de Strijdhamerkultuur* over Europa en vermengt zich met de overige kuituren; latere generaties verschijnen dan in Engeland als het „Beaker-people”.

De Klokbeker-kultuur* kwam uit Spanje, exploiteerde en verbreidde het eerste metaal, koper*. Toch blijven de vuursteen*-centra als Spiennes* en GrandPressigny* nog heel belangrijk.

In afgelegen streken blijven jagers- en visserskulturen voortbestaan, zoals de Baltisch-Arktische kuituur*, zij het soms door het Neolithicum beïnvloed: Ertebolle-kultuur*.

Het Brons* komt dan in gebruik, wordt verhandeld langs bamsteenwegen* en bronswegen* en er ontstaan geleidelijk bronskulturen uit de neolithische gemeenschappen, waarvan enkele belangrijke zijn: Adlerberg*-, Armorikaanse*, Aunjetitz*-, Baden*-, Boheimkirchen*-, Deverel-Rimbury*-, El Argar*-, Hilversum*-, Lausitz*-, Remedello*-, Riegsee*-, Rhone*-, Slavonische*-, Sögeler*-, Straubinger*-, Terramara*-, Toszeg*-, Veselé*-, Wessex*-, Wieselburg*-kultuur en vooral de om fibula* en andere bronskunst bekende Noordse Bronskultuur* waarvan de vondsten van Gundestrupp*, en die van luren* en kultuswagens* beroemd zijn.

De Bronstijd gaat geleidelijk in de Ijzertijd over met de Umenvelden-kulturen* en de Hallstatt*-kultuur, die in de La Tène-kultuur* van de Kelten overgaat, terwijl in Spanje de Iberische kuituur* zich ontwikkelt. In het noorden verschijnen de Germanen.

Naast beschrijvingen door o.m. Caesar* en Tacitus* van allerlei stammen zoals onder vele de Belgae* en Atuatuci* met hun clientes* leren archeologische vondsten ons veel over de Kelten: wagengraven* en vorstengraven* als de beroemde te Vix* en het Somme-Bionne*-gebied, de grafheuvels* als de Hundersinger-heuvels* bij hun nederzetting op de Heuneburg* waar de kontakten met Etrusken* en andere zuidelijke kuituren zo duidelijk bleken, en in Nederland de bijzettingen van Oss*, in België van Eigenbilsen*; van hun steden* en oppida* ook, hun beeldhouwkunst; belangwekkend ook waren de vondsten van munten* e.a. schatvondsten*, fraaie spiegels*, schilden als te Battersea* en in de Witham* en enkele boerderijen, o.a. Little Woodbury in Engeland en recente opgravingen in Nederland: Vlaardingen*.

Ook Germanen werden door de Romeinen beschreven en de archeologie licht ons verder in: terpen* en woerden*, de veenlijken*, zoals de man van Tollund* en andere veen-offers*, mensen- dus zowel als scheepsoffers*: Nydam.

De Keltische beschaving werd goeddeels vernietigd en vervangen door de Romeinse, hier gebracht door bezettingslegers. De castella* van vooral de limes* met de herbouwde Saalburg* herinneren hier aan, evenals vele andere, deels nog bewaarde monumenten als thermen* (Furfooz*), theaters* (vooral in Frankrijk), aquaducten* (Pont-du-Gard*), paleizen* (Trier*, Split*) en villae* met soms mozaïeken*, tempels* (Eist*), Aardenburg*?

Romeinse steden* ontstonden (colonia*), waar in de provincie* steden soms reeds lagen; er was handel en verkeer, een Provinciaal-Romeinse kunst* bloeide: aardewerk* en glas*, zilver-, goud-, brons- en ijzer-producten. (Hildesheim*).

De oude wegen zijn ons ook van de Peutinger-kaart* bekend.

Als de Romeinen verdwijnen uit onze streken wordt de politieke en kulturele leiding door de Franken* overgenomen in het westen, in oostelijk Europa door verschillende heersers, die invasies van de Hunnen* moeten bestrijden, terwijl in het westen handel en strijd van de zijde van de Vikingen komt. Munten* en wapens* herinneren eraan, een scheepsgraf* als te Oseberg, terwijl de Vikingenkuituur in het noorden aan duizenden grafvondsten en ook aan nederzettingen zoals Birka* en Haithabu* kan worden bestudeerd. Aan de Angelsaksische kuituur herinnert o.m. de Ottarsheuvel* en de vondst van Sutton-Hoo*.