winter worden of zijn.
blijkens het koude weer dat aanbreekt of heerst winter worden of zijn; typisch winterweer worden of zijn, met lange, koude periodes en vaak sneeuw of ijs.
Voorbeelden:
"Buiten schijnt de zon met een zomergezicht." Dat was wel vaker zo. Dan was het warm achter het glas, terwijl het buiten nog winterde. Vandaag echter niet. Beneden mij in de dakgoot verdween klaterend het laatste bodempje gesmolten ijs in de afvoerpijp. "Nee", dacht ik verbijsterd. "Nu nog niet." Het was nog te vroeg.
Gerda van Erkel, Buiten regent het, 1985
Toen het aan het oostfront bovendien ging winteren, zodat de bevoorrading per slee moest geschieden, bevroor er zelfs de schoensmeer.
A.F.Th. van der Heijden, De tandeloze tijd. Dl. 1: Vallende ouders, 1983