vrouwelijke winkelbediende.
vrouw die voor haar beroep als verkoopster in een winkel werkt.
Voorbeelden:
Ze kocht na enig aarzelen een fijn, gebiesd manshemd van fantasiestof en de winkeljuffrouw die het artikel verkocht, had er waarschijnlijk geen flauw benul van dat dit hemd enkele uren later in de kleerkast van Peter Ustinov zou hangen.
Ward Ruyslinck, Op toernee met Leopold Sondag, 1979
De winkeljuffrouw bediende gewoon de klanten, tot hij en ik nog alleen in de winkel stonden.
Helene Hemelaers, Die kleine dingen, 1984
Enkel in de winkel zelf, bij een nieuwe aankoop of als hij of zij er expliciet om vraagt, weet de winkeljuffrouw te zeggen dat de klant een korting kan krijgen.
De Standaard, 1996
Ik vind tutoyeren onder familieleden, bekenden en collega's doodgewoon, maar als de winkeljuffrouw in de supermarkt 'je' tegen me zegt - 'Heb je een bonuskaart?' - stoort die aanspreekvorm me per definitie.
Trouw, 28 maart 2002
Het was een bont gezelschap vrouwen dat op de halfduistere verdieping huisde. Veel betere stand. Vrouwen van doktoren, deurwaarders, professoren, notarissen en advocaten naast winkeljuffrouwen, huishoudsters, dienstboden en boerinnen.
Jan Cremer, De Hunnen. Dl. 3: Vrede, 1983